(vrijde, heeft gevrijd, gemeenz.: vree, heeft gevreeën),
1. (vero.) tot een huwelijk aanzoeken; (spr.) wie vrijt slijt (maar wie vrijt met zin, wordt er dik tegenin);
2. minnekozen: die twee zitten lekker te -.
3. copuleren: hoe vrijen de stekelvarkentjes? héél voorzichtig!