v./m. (mv.), Chiroptera (‘handvliegers’ of ‘handvleugeligen’), een orde van zoogdieren, bijna 1000 soorten omvattend, waarvan de meeste nachtof schemerdieren zijn; het zijn de enige zoogdieren die actief kunnen vliegen; zij komen over de hele wereld voor behalve in de poolstreken.
Vleermuizen hebben een zijdelingse vlieghuid die gespannen is tussen vingers, armen, romp en achterste ledematen. De vlieghuid is elastisch en omsluit de sterk verlengde vingers, behalve de altijd van een klauw voorziene duim. De spanwijdte beloopt maximaal 1,70 m. Ook tussen beide achterste ledematen bevindt zich een vlieghuid, die de staart niet, geheel, of gedeeltelijk vrij laat; de beweeglijke voeten zijn vrij. In rust hangen vleermuizen ondersteboven aan hun achterste ledematen. De oren kunnen zeer groot zijn en de neus kan uitsteeksels dragen.
Het voedsel van de vleermuizen bestaat uit insekten, kleine gewervelde landdieren, vis, bloed, stuifmeel, nectar, vruchten. Vissen worden in duikvlucht met de achterpoten gegrepen, insekten met de bek en soms met behulp van de vlieghuid.
Al in de 18e eeuw vond onderzoeker L.Spallanzani dat vleermuizen in het donker vliegend obstakels behendig wisten te vermijden (echolokalisatie). Veel soorten leven sociaal in holle bomen, grotten, kerktorens, zolders (o.a. hun kraamkamer en winterslaapverblijfplaats). Een aantal soorten vertoont ook trekbewegingen. Bij de voortplanting komt het verschijnsel van vertraagde innesteling voor. De winterslaap gaat gepaard met een sterke daling van de lichaamstemperatuur. Het wijfje heeft meestal twee tepels en draagt het jong aan de borst mee. Vleermuizen worden tot 20 jaar oud.
Vleermuizen zijn de enige inheemse zoogdieren in Nieuw-Zeeland en op tal van eilanden in de Grote Oceaan. De orde wordt verdeeld in 17 families; die weer in 180 geslachten, terwijl 981 soorten beschreven zijn. Men onderscheidt twee onderorden: de Megachiroptera (vruchtenetende vleermuizen) met 1 familie (150 soorten) en de Microchiroptera (in het algemeen insektenetende'vleermuizen). De Megachiroptera bewonen de tropen en subtropen van de Oude Wereld oostelijk tot Australië, Samoa en de Karolinen. Deze groep omvat voornamelijk vruchtenetende vleermuizen, maar er zijn soorten die zich met stuifmeel en nectar voeden; deze laatste spelen een belangrijke rol bij de bestuiving van een aantal planten. De bekendste soorten uit het Verre Oosten zijn de vliegende honden (Pteropus). Vruchtenetende vleermuizen zijn over het algemeen groot.
In Nederland en België komen ca. 15 soorten vleermuizen voor die alle tot de Microchiroptera behoren. De bladof hoefijzerneuzen (Rhinolophidae) zijn gekenmerkt door eigenaardige neusaanhangsels, b.v. de grote hoefijzerneus, Rhinolophus ferrumequinum. De overige inlandse vleermuizen behoren tot de gladneuzen (Vespertilionidae). Te noemen zijn de watervleermuis, Myotis (Leuconoë) daubentonii, die vaak laag over het water vliegt (wettelijk beschermd sinds 1973, evenals de wimpervleermuis, M. emarginatus); de franjestaart, Selysius nattereri, zo genoemd naar de korte stijve haren op de vrije rand van de vlieghuid tussen de vleermuizen achterpoten; de grote vale vleermuis, Myotis myotis, de grootste inlandse soort, lichaamslengte tot 8 cm; de grootoorvleermuis, Plecotus auritus, een kleine vleermuis (5 cm lang) met zeer grote oren (tot 4 cm lang); de dwarsoor of mopsneus, Barbastella barbastella, met brede, elkaar boven op de kop rakende oren; de dwergvleermuis, Pipistrellus pipistrellus, de kleinste Europese vleermuis (33—52 mm lang); de laatvlieger, Vespertilio serotinus, die in tegenstelling tot zijn naam bij of kort na zonsondergang vliegt; de vroegvlieger of rosse vleermuis, Nyctalus noctula, die zeer vroeg, dikwijls al overdag, vliegt.
Insektenetende vleermuizen zijn van zeer groot belang voor de landbouw; niettemin worden vele soorten nog als gevolg van oud bijgeloof vervolgd. In West-Europa en elders nemen de vleermuispopulaties gestaag af. De vampiers van Zuid-Amerika zijn de enige echte bloedzuigers onder de vleermuizen.
LITT. G.M.Allen, Bats (1962); W.A.Wimsatt, 1970, Biology of bats (2 dln. 1970).