Oosthoek Encyclopedie

Oosthoek's Uitgevers Mij. N.V (1916-1925)

Gepubliceerd op 31-01-2022

Virus

betekenis & definitie

[Lat., gif], o. (-sen), ziekteverwekker, kleiner dan bacteriën, zonder celstructuur, bestaande uit nucleïnezuren.

Een virus is alleen in levende cellen kweekbaar, is resistent voor antibiotica, en bevat één soort nucleïnezuur. Een enkel virusdeeltje (virion) is vrijwel alleen zichtbaar te maken met de elektronenmicroscoop: de grootte varieert van 300 nm (pokvirus) tot 25 nm (papovavirus), d.w.z. half zo groot als de kleinste bacterie, resp. zo klein als een groot eiwitmolecule. Een virion bestaat uit een kern van DNA of RNA, omgeven door een schil van eiwit (capsid). De capsid bestaat uit gelijkvormige componenten (capsomeren), die de vorm van het deeltje bepalen (kubisch, symmetrisch, schroefvormig, binair symmetrisch of complex). De capsid kan door fenol verwijderd worden zonder dat het virion zijn infectiositeit verliest. Sommige virussen hebben nog een vetstofomhulsel (envelop), die in ether oplosbaar is, waarbij het virus vernietigd wordt. RNA-virussen (ribovirussen) zijn o.a. myxovirus, arbovirus, enterovirus (b.v. het poliovirus); DNA-virussen (desoxyvirussen) zijn pokvirus, herpesvirus, adenovirus, papovavirus (oncogeen virus), bacteriofaag.

Zodra het virus in de cel is binnengedrongen begint de vorming van nieuw virusmateriaal, dat tot nieuwe virusdeeltjes wordt samengevoegd; barst die cel, dan komt dit virusmateriaal vrij. Deze reproduktiecyclus kan eindigen met destructie van de cel, transformatie van de cel, eventueel met tumorvorming (oncogeen virus) of leiden tot een evenwicht (latente virusinfectie). Ophopingen van virusdeeltjes in de cel vormen zgn. insluitlichaampjes (rabiesvirus, variolavirus). In weefselkweken kan worden aangetoond dat sommige virusinfecties de infectie met een ander virus onmogelijk maken (virusinterferentie, interferon). Virussen hebben vaak speciale affiniteit voor een bepaald orgaan (virustropisme), een eigenschap die door kweken in een ander celsysteem gewijzigd kan worden. Ook door voortkweken in weefselculturen of in een niet-natuurlijke gastheer (b.v. het bebroede kippe-ei), kunnen varianten verkregen worden die geen virulentie meer vertonen, maar hun immuniserend vermogen behouden hebben (vaccin). Het influenzavirus ondergaat al variatie in de natuurlijke gastheer.

Een virusinfectie kan tot een kleine plaatselijke aandoening beperkt blijven (wrat, herpesblaasjes), zich verspreiden over het slijmvlies van de luchtwegen (verkoudheid, influenza), of via de bloedbaan (viremie) verschillende organen bereiken (gegeneraliseerde virusinfectie): rabiesvirus bereikt de hersenen via de zenuwbanen. Een virusinfectie wordt steeds gevolgd door de vorming van antistoffen in het bloed. Bij de intracellulaire infectie, kenmerk van een virusziekte, berust de verkregen onvatbaarheid mede, misschien soms in hoofdzaak, op cellulaire immuniteit.

Het bestaan van virussen als verwekkers van planteziekten is bekend sedert M.W.Beyerincks onderzoek van het tabaksmozaïekvirus (1898), door hem aangeduid als contagium vivum fluidum (letterlijk: levende vloeibare smetstof). In 1972 gelukte het voor het eerst kunstmatig een viruskern te maken. Deze bleek organismen te kunnen infecteren en deze te dwingen tot vermenigvuldiging van het virus. Een bijzondere groep virussen zijn de bacteriofagen, die bacteriën kunnen vernietigen. LITT. L.Bos, Virussen en planten (1965); C.H.Andrews, The natural history of viruses (1967); K.M.Smith, Biologie van de virussen (1969); S.S.Hughes, The virus. A hist. of the concept (1977).

< >