[Ital.], v./m. (viole),
1. groep van strijkinstrumenten; orgelregister met overeenkomstige klankkleur;
2. altviool.
De viola ontstond ca.1490 en raakte driehonderd jaar later in onbruik. Het instrument onderscheidt zich door spits in de hals overgaande schouders, toonrichels op de toets (Bünde of fretten), vrij hoge zijkanten, veelal vlak achterblad, klankgaten in c-vorm. De vrij vlakke kam vergemakkelijkt het akkoordspel. Meestal zijn er zes snaren. De klank is penetranter, maar intiemer dan bij de violen. De viola’s werden in ‘koren’ gebouwd, d.w.z. als sopraan-, alt-, tenoren basinstrumenten.
Het langst bleef de viola da gamba (gambe) in gebruik, die bij het bespelen tussen de benen werd geplaatst. De andere soorten verdwenen na ca.1650. De huidige contrabas heeft nog vormelementen van de viola (m.n. de spitse schouders) bewaard. De discantviola (par-dessus de viole) was aan het eind van de 18e eeuw gedurende korte tijd in zwang. De viola d’amore (bloeitijd 18e eeuw) heeft een extra ‘etage’ snaren, onder de toets doorlopend die niet bespeeld worden, maar door hun resonantie de klankkleur beïnvloeden, en zes of zeven gewone snaren.