I. ww. (verviel, is vervallen),
1. bouwvallig worden: dat huis begint te vervallen;
2. achteruitgaan: zijn zaken vervallen;
3. geraken: tot armoede vervallen;
4. overgaan: dat huis vervalt eens aan mij;
5. niet meer gelden, krachteloos worden: die bepaling is bij de nieuwe wet dat plan moet nu vervallen, kan niet uitgevoerd worden;
6. invorderbaar worden: er zijn reeds twee termijnen vervallen ;
II. bn. (-er, -st),
1. niet onderhouden, bouwvallig: een vervallen huis;
2. vermagerd, afgevallen: er vervallen uitzien;
3. niet meer geldig, verschenen.