(wierp uit, heeft uitgeworpen),
1. naar buiten werpen, laten vallen: een anker uitwerpen; zijn netten ergens uitwerpen, daar iets trachten te vangen; uitstorten: het onverteerbare wordt uitgeworpen;
2. spuwen, braken: de vulkaan wierp as en lava uit;
3. uitstoten (uit een kring): een lid uit een gezelschap uitwerpen; verbannen;
4. buiten een verband plaatsen: de horizontale telling van deze bedragen, uitgeworpen in de totaalkolom.