I. bn., rangtelw.,
1. komend na de of het eerste: zijn tweede kind; (zelfst,)jij bent de tweede, de tweede
persoon; ten tweede, in de tweede plaats, na het eerste;
2. ter aanduiding van een herhaling of verdubbeling: gewoonte is een tweede natuur, heeft dezelfde kracht als de natuur; in de zin van naast een ander in gebruik: een tweede woning; (sport) hij werd tweede, volgend op de winnaar; tweede garnituur, keus, niet de beste;
II. zn.,
1. o. (-n), tweede gedeelte, de helft: anderhalf is gelijk aan drie tweeden.