[Lat.], o. (-s, -zia),
1. (meetkunde) vierhoek waarvan twee zijden evenwijdig lopen;
2. een van de handwortelbeentjes.
Zijn a en b de evenwijdige zijden van het trapezium ABCD (afb.) en is d het lijnstuk dat de middens van de twee andere zijden (meestal de opstaande zijden genoemd) verbindt, dan is d evenwijdig met a en b en d = 1/2 (a + b). Is verder h de hoogte, dan is de oppervlakte van het trapezium = 1/2 (a + b) h = dh.