I.(teerde, heeft geteerd),
1. in zijn levensonderhoud voorzien, leven; m.n. wat betreft het gebruik van voedsel: op kosten van anderen teren, op zijn vet teren;
2. (gew.) goede sier maken, overdadig leven: teren en smeren.
II.(teerde, heeft geteerd), met teer bestrijken: een schutting teren.