o., het vermogen om de richting waarvandaan een geluid komt waar te nemen.
In het vrije veld kan het normale gehoor bij binauraal (met twee oren) luisteren de richting van een geluidsbron in het horizontale vlak vrij nauwkeurig bepalen. Hierbij spelen twee effecten een rol: het tijdverschil (vooral voor de lagere frequenties) en het sterkteverschil (vooral voor de hogere frequenties) van de geluidsignalen aan de twee oren: bij een rechts geplaatste bron ontvangt het linkeroor het signaal later en zwakker (door de afscherming door het hoofd) dan het rechteroor. De twee effecten kunnen elkaar echter aanvullen of compenseren. Het gehoor blijkt zich bij de richtingsbepaling vooral op de inzet van een signaal te oriënteren. In eerste opzet wordt een richting in het horizontale vlak bepaald; door waarneming van de veranderingen bij (vrijwel onbewuste) bewegingen van het hoofd kunnen de hoogte van de bron en de plaats voor of achter de luisteraar worden gelokaliseerd. In gesloten ruimten kunnen sterk reflecterende vlakken de nauwkeurigheid van de richtingsbepaling doen afnemen.
Vele zoogdieren, b.v. hond en kat, lokaliseren geluiden nauwkeuriger dan de mens. Vissen zijn in staat tot richtinghoren, evenals sommige insekten. Krekels tasten bij het lopen door de heen-en-weergaande beweging van hun voorpoten (waar de gehoororganen zetelen) de richting van waaruit het geluid komt af.