(raasde, heeft geraasd),
1. woeden, tekeergaan, wild erop los gaan: een razende Roeland, een dolleman, oneig. van atmosferische verschijnselen, vooral storm en onweer: de storm raast; van de zee of een onstuimige stroom: daar raast de zee en tiert de wind;
2. onzin praten, leuteren, kletsen;
3. in een onbeheerste woordenvloed aan zijn gevoelens (meestal van woede) lucht geven: hij is altijd aan het tieren en razen;
4. het geluid van water dat begint te koken; zingen: in de keuken hoorde hij het water in de ketel razen;
5. in dolle vaart voortbewegen: de auto’s razen over de weg.