o.,
1. afval van hout of plantestengels;
2. volk van het laagste allooi, uitschot: rap en ruig; hierbij waarschijnlijk ook Jan Rap.
3. bn. en bw. (-per, -st), vlug, snel: rap iets doen; (spr.) al te rap valt van de trap; als uitroep: kom hier, rap!; snel reagerend en handelend, kwiek, flink en vaardig: rap geschetst; van ledematen: rap ter been.