plantengeslacht uit de familie Fagaceae, met meer dan 500 soorten. Inheems op het noordelijk halfrond, maar ook in Azië (tropen) en in ZuidAmerika (gematigde klimaten).
Het zijn bladverliezende of groenblijvende bomen of heesters; vele soorten zijn van groot economisch belang (hout, looistof, sierboom, bebossing, vegetatievormend). In hangende katjes staan de onaanzienlijke mannelijke bloemen bijeen, voornamelijk bestaande uit de (meestal 6) meeldraden. De vrouwelijke bloemen in katjes (aren), die eenof meerbloemig zijn. Vrucht eenzadig, alleenstaand en deels of grotendeels omgeven door een komvormig napje (cupula), dat vaak van buiten beschubd of gestekeld is. Voor een overzicht: eik.Wild komt voor in de Benelux zomereik, Quercus robur (met zeer kortgesteeld blad, onderzijde blauwgroen), en wintereik, Q. petraea (bladsteel ca. 1 cm, bladonderzijde lichtgroen); beide soorten op arme, droge gronden. Ook kruisingen komen voor.
Deze twee soorten leveren zeer waardevol hout en regelmatig kan het ‘eikehakhout’ worden gekapt. De dunne stammen en takken worden geschild en de schors en bast tot looistof verwerkt. De knikkervormige gallen zijn eveneens looistofrijk en waren grondstof voor inkten (vooral de aleppogallen). Eikegallen waren sinds overoude tijden handelswaar, rond de Middellandse Zee en in Azië.
De eikels van beide soorten rijpen in een jaar tijd. Rond de Middellandse Zee komen vele soorten voor, b.v. Q. ilex, zeer algemeen in de maquisvegetatie, met leerachtig, op de rand fel gestekeld, van onderen behaard blad (houtskool). Op de met een klein, van onderen kaal blad eveneens in de maquis voorkomende Q. coccifera, kunnen bladluizen zitten, die een rode kleurstof bevatten. Deze twee eikesoorten zijn groenblijvend, evenals Q. suber, kurkeik, waarvan de stam elke 8—10 jaar geschild wordt en de handelskurk levert (vooral Spanje en Portugal; kurk). Op droge heuvels in ZuidoostEuropa en West-Azië komt voor Q. macrolepis (half loofverliezend), met grote napjes die looistof bevatten.
In Centraal-Azië zijn eikesoorten bosvormend (‘eikenlaurierbos’; in bergstreken b.v. Q. spicata) die deels gewoonlijk als een eigen geslacht (Pasania) wordt beschouwd, deels als Lithocarpus-soorten. Een groenblijvende soort, die in West-Europa plaatselijk als sierboom dient is b.v. Q. acuta (Japan). Soorten die langs de Grote Oceaan voorkomen zijn b.v. Q. agrifolia (Californië), Q. chrysolepis (Siërra Nevada, Californië). Q. phellos (Noord-Amerika) is een hoge bosboom met lange smalle bladeren, die aan de onderzijde wit zijn.