v. (-ën), (ook: prijsleer), tak van economische wetenschap die zich bezighoudt met de verklaring van de prijsvorming.
In een tamelijk vrije ruilverkeersmaatschappij vervullen de prijzen verschillende functies:
1. richtsnoer bij de aanwending van produktiemiddelen;
2. basis van de inkomstenvorming, leidraad bij de inkomensbesteding.
Anders gezegd, producenten en consumenten oriënteren zich bij hun beslissingen op de prijzen, op het prijsverloop ter markt. De economische wetenschap heeft zich voortdurend tot een hoofdprobleem gesteld aan te tonen onder welke omstandigheden, onder welke voorwaarden en op welke wijze een aldus door de prijsvorming ‘geleid’ economisch proces geen chaos, maar een ordelijk geheel oplevert. Bij de bestudering van het probleem van de prijsvorming is gebleken dat deze zich op zeer verschillende wijzen kan afspelen. Men spreekt in dit verband van marktvormen, wanneer men de objectieve omstandigheden op het oog heeft die de aard en de mate van concurrentie bepalen, en van marktstrategie, wanneer men denkt aan het gedrag van vragers en aanbieders. Bij de Engelse Klassieke School (A.Smith, Ricardo, Malthus) viel alle nadruk op de aanbodzijde van de markt. Normaliter zal de prijs van een goed gelijk zijn aan de som van de daaraan bestede kosten.
De marktprijs moge tijdelijk afwijken van de normale of natuurlijke prijs, de hiermee gepaard gaande winsten of verliezen zullen aanleiding zijn tot dusdanige variaties in de omvang der produktie, dat deze normale prijs wederom tot stand zal komen. Binnen de kring der ‘klassieken’ zijn overigens vrij belangrijke verschillen aan te wijzen. Smith ging voor een meer ontwikkelde maatschappij uit van de door de ondernemers bestede geldkosten, en baseerde de prijzen op de aldus gevonden kostensom. Ricardo trachtte alle kosten te herleiden tot arbeidskosten. De concrete kapitaalgoederen zijn niets anders dan ‘tussenprodukten’, uiteindelijk altijd geproduceerd met grond en arbeid. De beloning(interest) van het geldkapitaal is bij Ricardo, evenals bij Smith, een deel der ondernemerswinst.
De grondrente is geen kostenelement, zij is slechts een overschot. Het arbeidsloon tenslotte herleidde Ricardo tot een in wezen buiten-economisch gegeven, nl. tot de voor het levensonderhoud minimaal noodzakelijke kosten. Daarmee was een op zichzelf sluitende theorie verkregen: de arbeidskostentheorie. De arbeidswaardeleer van K. Marx en zijn daarop gebaseerde prijstheorie steunden in sterke mate op de gedachtengang van Ricardo en kunnen tot op zekere hoogte als een verabsolutering daarvan worden beschouwd. De grote lacune in deze klassieke prijstheorie is haar verwaarlozing van de vraagzijde.
De ca. 1870 opkomende Grensnutschool (waardeleer) legde alle nadruk op de vraagzijde. De waarderingen van de kopers geven bij prijsvorming de doorslag. Een goed heeft niet een bepaalde prijs omdat er een zeker kostenbedrag aan is besteed, maar omgekeerd: men heeft een bepaald kostenbedrag voor dit goed alleen kunnen besteden omdat de kopers er een bepaalde waardering voor hebben. De produktiemiddelen ontlenen hun waarde aan de daarmee voortgebrachte (eind)produkten, en worden beloond op basis van hun specifieke bijdrage tot het produktieresultaat. Kosten en prijzen beïnvloeden elkaar over en weer, waarbij de waarderingen van de kopers uiteindelijk doorslaggevend zijn. Een van de richtingen uit de Grensnutschool, nl. de School van Lausanne, brengt deze samenhang tot uitdrukking in een algemene evenwichtstheorie (economisch evenwicht).
De Engelse econoom A.Marshall nam een tussenpositie in. Hij achtte de rol van de kosten belangrijker dan door de Grensnutschool wordt verondersteld. Vooral op de lange duur zullen de kosten van grote invloed zijn op de prijzen. Niettemin verwierp hij mèt de Grensnutschool de eenzijdige opvatting van de bepaling van de prijzen door de kosten. Bekend is zijn beeldspraak, dat vraag en aanbod beide prijsbepalend zijn en dat het even moeilijk is vast te stellen, welke van de twee de doorslag geeft, als om vast te stellen welk blad van een schaar nu eigenlijk knipt; een beeld, dat men ook reeds bij J.S.Mill aantreft.
Wat de marktvorm betreft heeft men lange tijd vrijwel uitsluitend aan de volkomen concurrentie gedacht. Er moet
1. een groot aantal aanbieders en vragers zijn, terwijl
2. de produkten van de diverse aanbieders volstrekt ‘gelijk’ moeten zijn; verder moet
3. de markt doorzichtig zijn en dient
4. de toetreding vrij te zijn.
Anders gezegd: men denkt zich het economisch leven verdeeld in een aantal ‘bedrijfstakken’, die ieder een bepaalde ‘waar’ voortbrengen. Het aantal producenten in iedere bedrijfstak moet dus ‘groot’ zijn, evenals het aantal vragers. In dat geval komt er op deze markt één prijs tot stand, die geldt voor alle marktpartijen, en waarop geen der marktpartijen individueel invloed kan uitoefenen. Hij kan alleen variaties aanbrengen in de door hem geproduceerde hoeveelheid. Sinds Marshall is het gebruikelijk, deze gedachtengang met grafische voorstellingen te illustreren (afb.). Marshall maakte verder een onderscheid naar de tijdsduur van de markt.
Naarmate men de periode korter neemt, wordt de elasticiteit van (d.i. de mogelijkheid van variatie in) het aanbod geringer en omgekeerd. In de figuur betekent dit dat de aanbodcurve een steiler (onelastischer) of minder steil (elastischer) verloop zal hebben, met als uiterste de verticale, resp. de horizontale curve. Aan deze concurrentie-analyse werden (en worden) belangrijke consequenties verbonden, m.n. voor de economische politiek. Men nam (en neemt) soms nog aan, dat in een dergelijke maatschappij de prijzen door de concurrentie gedrukt zullen worden, tot op een niveau waar enkel nog een normale (d.i. minimale winst) wordt gemaakt. Zolang er grotere winsten worden gemaakt, zal de produktie worden uitgebreid, ook en vooral door nieuwe vestigingen, totdat de prijzen en kosten (met een normale winst) met elkaar in evenwicht zijn. Bovendien zal de concurrentie dit kostenpeil zeker zoveel mogelijk terugbrengen, totdat de technisch en economisch meest efficiënte bedrijfsvoering is bereikt.
Deze marktvorm komt vrijwel niet meer voor. Een uitzondering wordt gevormd door de koersvorming op de effectenbeurs. Men ging inzien dat aan de voorwaarden voor volkomen concurrentie in de praktijk niet meer is voldaan. De theorie kreeg in de jaren dertig oog voor de onvolkomen concurrentie. Zo verscheen ca.1930 een drietal baanbrekende werken, nl. van E.Chamberlin, J.Robinson en H.von Stackelberg. Chamberlin vestigde vooral de nadruk op het verschijnsel der zgn. produktiedifferentiatie.
Chamberlin was van mening dat deze vermenging van concurrentie-en monopolie-elementen een geheel eigen type van prijsvorming is; men heeft hier te maken met de marktvorm van de monopolistische concurrentie. Deze voorkeur voor het produkt van een bepaalde producent behoeft niet noodzakelijk te steunen op technische verschillen: twee pakjes sigaretten, van het zelfde merk, maar verkocht door twee verschillende detaillisten, zijn veelal economisch twee verschillende ‘goederen’, nl. wanneer de klant een voorkeur heeft voor het winkelen bij de een boven het winkelen bij de ander. Bij zijn behandeling van deze marktvorm besteedt Chamberlin tevens aandacht aan het verschijnsel der verkoopkosten (reclame enz.). De ontwikkeling van de prijstheorie tussen de twee wereldoorlogen leidde tot het onderscheiden van een veelheid van marktvormen.
Verdere verhelderingen van de consequenties der nieuwe theoretische ontwikkeling werden gebracht door R.Triffin (1940). Deze zette uiteen, dat de vraag, of en in hoeverre men met al of niet gedifferentieerde waren te maken heeft, beantwoord moet worden vanuit de preferenties der consumenten; met andere woorden: het gaat niet om technologische verschillen (twee merken sigaretten zijn zuiver produktie-technisch reeds verschillend), maar om economische verschillen, en wel om de wederkerige prijsgevoeligheid, d.i.: hoe reageert de afzet van artikel A op een prijsverandering van artikel B. Is deze ‘gevoeligheid’ b.v. 100 %, dan spreekt Triffin van homogene concurrentie; is deze gevoeligheid er niet, dan van monopolie; in de andere gevallen van heterogene concurrentie. Ook ten aanzien van de aantallen aanbieders wilde Triffin van een (hier) rekenkundig criterium overgaan naar een echt economisch criterium. Houdt men bewust rekening met elkaars prijs-en afzetpolitiek, dan spreekt hij van circulaire concurrentie; is dit niet het geval, dan is er sprake
van atomistische concurrentie. De twee begrippen kunnen dan weer met elkaar worden gecombineerd.
Ook op de vraaglijst van de markt worden soortgelijke onderscheidingen gemaakt. Het totale resultaat geeft ongeveer dezelfde gevallen als bij Chamberlin; de namen zijn echter anders en de basis der criteria is dus meer zuiver economisch. De materiële consequenties van de opvattingen van Triffin liggen vooral hierin, dat de hanteerbaarheid van het begrip ‘bedrijfstak’ uitermate dubieus wordt, daar men alleen kan samenvoegen tot een bedrijfstak, wanneer een zeer hoge wederkerige prijsgevoeligheid bestaat. Dit leidt, zoals Triffin aantoonde, tot de opvatting, dat slechts de individuele onderneming overblijft als basis voor de prijstheorie. De economische wetenschap moet dan:
1. het evenwicht van de individuele onderneming analyseren;
2. de onderlinge relaties tussen al deze ondernemingen in een zo generaal mogelijk systeem vastleggen.
De benaderingswijze van Triffin heeft toch minder navolging gevonden dan de methode die de prijzen volgens het partiële evenwicht verklaart. Weliswaar gaat men niet zo ver, dat men slechts één prijs tegelijkertijd bepaalt, maar bij de afleiding van het evenwicht van een aantal prijzen neemt men een complex andere prijzen als gegeven aan. Het begrip bedrijfstak keert derhalve in de economische theorie, zij het in een iets andere gedaante, terug. Sinds de jaren zestig wordt m.n. aandacht besteed aan de prijstheorie van het oligopolie. Bij deze marktvorm doet zich de moeilijkheid voor, dat de aanbieders zich realiseren dat hun prijsacties reacties van de concurrerende aanbieders uitlokken. Als gevolg van het beperkt aantal aanbieders hangt de winst van elke producent immers mede af van de prijzen van de anderen.
Om het marktevenwicht in dat geval af te leiden dient men de een of andere onderstelling te maken omtrent de reactie van de concurrerende aanbieders. Verscheidene oligopolie-modellen zijn ontwikkeld, die van uiteenlopende reactiehypothesen uitgaan. Sommige auteurs maken voor de oplossing van het oligopolie-probleem gebruik van de vooral gedurende de Tweede Wereldoorlog ontwikkelde theorie van de strategische spelen. Daarnaast wordt de hypothese van het streven naar maximale winst aan een kritische analyse onderworpen. Speciaal door meer aandacht te schenken aan de groei van de onderneming komt de mogelijkheid naar voren met andere oogmerken van de onderneming rekening te houden dan het maximeren van de winst op korte termijn. Bovendien komt men in toenemende mate tot het inzicht dat naast de prijs ook de andere instrumenten van het commerciële beleid veelvuldig worden gebruikt.
Deze ontwikkeling leidt o.m. tot de afsplitsing van de commerciële economie. [prof.dr.A.Heertje] LITT. A.Heertje, De prijsvorming van consumptiegoederen op oligopolistische markten (1960); W. Krelle, Preistheorie (1961); J.E.Andriessen, De Ontwikkeling der moderne prijstheorie (1964); F. Hartog, Hoofdlijnen van de prijstheorie (1976).