[Lat.], bn. en bw. (-zer, -t),
1. juist, nauwkeurig: het zijn er tien; het past precies; ik weet het niet precies; geheel en al: dat is hetzelfde; het is precies zijn vader;
2. nauwgezet, nauwnemend: die man is erg precies; zelfst. (hist.) de preciezen, de strenge calvinisten, tegenover de rekkelijken;
3. nauwkeurig aan-of opgegeven: de precieze plaats, tijd, hoeveelheid;
4. (elliptisch voor dat zeg je precies) inderdaad: precies, dat ben ik met je eens;
5. bepaald, in de volle zin: zij is niet precies een schoonheid.