Oosthoek Encyclopedie

Oosthoek's Uitgevers Mij. N.V (1916-1925)

Gepubliceerd op 13-12-2021

plank

betekenis & definitie

[Fr.], v./m. (-en),

1. een in de lengte uit een boomstam gezaagd plat stuk hout, dat breder is dan dik en langer dan breed: boomstammen aan planken zagen; ruwe, ongeschaafde planken; het huisje van of met vier of zes planken, doodkist; zo stijf als een plank, zeer stijf; een plank voor het hoofd hebben, in hoge mate onbeschaamd zijn, (ook) zeer onbevattelijk zijn;
2. ben. voor horizontaal tegen een wand of in een kast aangebrachte delen die dienen om iets op te zetten, op te bewaren enz.: de planken van een boekenkast; (zegsw.) je bent (er een) van de bovenste plank, je bent de bovenste beste;
3. loopvlonder van een schip naar de wal; loopplank over een sloot: hij ging over de plank; (zegsw.) de plank mis zijn, zich vergissen; (ook) de plank misslaan, niet het goede inzicht hebben;
4. (in het mv.) toneel: op de planken komen, als toneelspeler optreden; dat stuk blijft lang op de planken, wordt dikwijls opgevoerd;
5. stuk hout bestemd om te worden aangeslagen, opgehangen enz.: de plank kwam eraan, het (huis) werd te huur (te koop) gezet;
6. gas op de plank geven, gaspedaal volledig indrukken, snel (weg)rijden.