bn. en bw. (—er, pittigst), vol pitten: pittige mandarijntjes; (van planten), pit, merg hebbend: pittig hout; krachtig, energiek: een pittig, klein vrouwtje; (sport) een pittig schot; waar pit in zit, niet flauw: pittige tabak; kernachtig, geestig, snedig: een pittig woord, gezegde;
aantrekkelijk door expressiviteit: een pittig kindje.