Oosthoek Encyclopedie

Oosthoek's Uitgevers Mij. N.V (1916-1925)

Gepubliceerd op 13-12-2021

pit, (o.a. binnenste van iets)

betekenis & definitie

v./m. (—ten),

zaadkorrel van een vrucht, m.n. van fruit, de pitten van een appel, van een kers, een pruim; het zachte, eetbare binnenste van een noot, van een amandel enz.; (zegsw.) die de pit, wil hebben moet eerst de noot kraken;

het binnenste van iets; binnenste van de hoorn van hoornvee;

innerlijke waarde, deugdelijkheid: in die wijn zit pit,; meestal gevlochten draad van een kaars of in een lamp, die wordt aangestoken: de pit, van een vetkaars; de pit, opdraaien; (toneel) op de pit, leunen, op de souffleur steunen; (ook) voorschot op traktement vragen.

< >