v./m. (—ten),
zaadkorrel van een vrucht, m.n. van fruit, de pitten van een appel, van een kers, een pruim; het zachte, eetbare binnenste van een noot, van een amandel enz.; (zegsw.) die de pit, wil hebben moet eerst de noot kraken;
het binnenste van iets; binnenste van de hoorn van hoornvee;
innerlijke waarde, deugdelijkheid: in die wijn zit pit,; meestal gevlochten draad van een kaars of in een lamp, die wordt aangestoken: de pit, van een vetkaars; de pit, opdraaien; (toneel) op de pit, leunen, op de souffleur steunen; (ook) voorschot op traktement vragen.