[Fr.], v./m. (-en),
1. kegelvormige bergtop: de piek van Tenerife;
2. plaats waar een grafiek scherp naar boven gaat en daarna weer sterk daalt; hoogtepunt, uitschieter in een beloop enz.: in het bedrijf treden nu eens hier en dan weer daar pieken op;
3. wat puntig uitsteekt, m.n. een opstaand of uit het kapsel vallend bosje haar: je mag die piek wel eens af knippen; punt van een ongelijkmatige vlam;
4. ruimte in het onderachterschip;
5. (zeilvaart) bovenste deel van een gaffelgrootzeil.
6. lans met een platte ijzeren punt; (zegsw.) de piek schuren, deserteren, (ook) de plaat poetsen;
7. spits uiteinde van de spijlen van een ijzeren hek. De piek, die onder verschillende benamingen over de gehele wereld in gebruik geweest is, maakte in de 16e en 17e eeuw deel uit van de infanteriebewapening. In de 18e eeuw raakte de piek in onbruik.
8. gulden: dat kost honderd piek.