o. (-en), (geologie), stollingsgesteente van het laatst vloeibaar gebleven magmatische residu, waarin vooral water en silicium dioxide zijn geconcentreerd.
Het magmatische residu, waaruit pegmatiet werd gevormd, is weinig viskeus, waardoor het in spleten geperst kon worden van het eerder vastgeworden stollingsgesteente en van het daaromheen liggende gesteente. Pegmatieten komen bij elke groep dieptegesteenten voor, maar het meest bij graniet en syeniet. Zij zijn gekenmerkt door grote (in enkele gevallen tot enkele meter grote) kristallen. Als residuele mineralen uit de smelt komen vluchtige bestanddelen voor en min of meer zeldzame elementen. Granietpegmatieten zijn samengesteld uit alkaliveldspaat en kwarts, maar kunnen muskoviet bevatten (ontginbare mica) en b.v. toermalijn, topaas, beril, vloeispaat, apatiet, lithiumglimmer. Soms treft men daarin mineralen aan met: tin, wolfraam, molybdeen, koper, arseen, bismut, niobium en uraan.
De pegmatieten van syenieten en nefeliensyenieten bevatten vaak mineralen met zirkonium, cerium, uraan en thorium. Naarmate de pegmatietmineralen zich uit de afkoelende oplossingen afscheidden werden de resterende oplossingen rijker aan water en aan kiezelzuur zodat kwartsgangen de uitlopers kunnen zijn van pegmatietgangen.