[Lat.], m. (-s),
1. vader; gebruikelijk in enkele vaste uitdr.: pater familias, huisvader; patres conscripti, vroede vaderen, gemeentebestuur;
2. aanspreektitel en ben. voor een rooms-katholieke kloosterling die priester is: een pater jezuïet; het is een pater goedleven, iemand die een gemakkelijk en overdadig leven leidt, die er welgedaan uitziet.