Oosthoek Encyclopedie

Oosthoek's Uitgevers Mij. N.V (1916-1925)

Gepubliceerd op 13-12-2021

papier

betekenis & definitie

[Lat. papyrus], o. (-en), (g. mv. als stofn.), stof die ontstaat wanneer losse vezels (van plantaardige oorsprong) worden vervilt en door allerlei bewerkingen een samenhangend blad gaan vormen: houtvrij geschept papier; wit, getint, geglansd papier; een boek, een riem, een vel, een blad, een stuk papier ; machinaal papier, door machines vervaardigd; m.n. als stof waarop men schrijft en drukt: en pen hanteren; schoon papier, waarop nog niet is geschreven of gedrukt; de pen op het zetten; zijn gedachten op brengen, zetten, schriftelijk uitdrukken; papier is geduldig, men schrijft op papier wat men wil; op papier, in theorie: op is dat allemaal erg mooi, maar in de praktijk komt er niet veel van terecht; gezegeld papier ;

2. vel of stuk van genoemde stof: op alle planken van de kast lagen blauwe papieren; iets in een papiertje doen, het daarin rollen of pakken; m.n. een beschreven of bedrukt blad: wil je dit eens lezen?; papieren, geschreven stukken, bewijsstukken, akten; m.n. officiële stukken of verklaringen die men bij bepaalde gelegenheden moet overleggen: iemands papieren vragen; zijn papieren waren niet in orde; hij heeft goede papieren, goede aanbevelingen, getuigschriften enz.;
3. geldswaardig papier, biljet: een papiertje van duizend, bankbiljet van duizend; gew. in slechte papieren zitten, in de nesten, in moeilijkheden, in financiële verlegenheid zijn; als je huizen koopt, loopt het aardig in de papieren, het wordt kostbaar; effect: solide papieren, de papieren rijzen, dalen, zijn positie, zijn kansen, zijn invloed wordt meer, minder; goede papieren hebben, er goed voorstaan.

ALGEMEEN

Papier wordt gevormd uit losse vezels van plantaardige, minerale of synthetische oorsprong, waaraan soms andere stoffen zoals porseleinaarde en lijmstoffen zijn toegevoegd. De bladvorming vindt plaats door ontwatering van de vezelsuspensie op een zeef, gevolgd door persen en drogen. De onderlinge binding van de vezels in papier wordt hoofdzakelijk verkregen via de OH-groepen van de hemicellulosen aan het oppervlak van de vezels. Na het drogen ontstaan hieruit de waterstofbruggen. Het aantal beschikbare OH-groepen (en daarmee bindingsmogelijkheid) wordt aanzienlijk vergroot door de maling.

Men spreekt van papier als de stof een kleinere massa per oppervlakte-eenheid heeft dan 150-180 g/m2. Zwaardere soorten worden karton genoemd. Bij aërieke massa’s van 500-600 g/m2 wordt vaak de naam bord gebruikt.

grondstoffen. In principe kan men van elke plantaardige vezel papier maken. De keuze van plantesoort wordt bepaald door de eisen die men aan het papier stelt en door aanwezige hoeveelheden van de grondstof, kosten, houdbaarheid enz. Hout, m.n. naaldhout, is verreweg de belangrijkste grondstof voor alle kwaliteiten papier, ook het betere. Linnen (vlas) en katoen in de vorm van lompen, linters en afval van spinnerijen, weverijen en confectiefabrieken, worden gebruikt voor sterke soorten papier. Door de schaarste aan lompen van natuurlijke vezels worden daarvan nog slechts enkele fijne druk-en schrijfpapieren en papier dat onbeperkt houdbaar moet zijn, gemaakt.

Van stro worden alleen vrij ruwe papieren gemaakt (stropapier en strokarton). Espartogras wordt, m.n. in Groot-Brittannië, gebruikt voor de fabricage van opdikkende papieren. Rijststro en bamboe worden in India en Java vrij veel gebruikt als grondstof. Bagasse dient als grondstof voor grof pakpapier. Van moerbeibast wordt het echte Japanse zijdepapier gemaakt. Zeer veel papier (krantenpapier, kringlooppapier) wordt gemaakt van oud papier.

Daarnaast worden bij de papierfabricage vul-, kleuren lijmstoffen gebruikt. fabricage. Er zijn drie hoofdbewerkingen te onderscheiden:

1. de grondstoffen worden tot halfstof verwerkt, waarbij de vezels van elkaar worden losgemaakt;
2. de halfstof wordt verwerkt tot heelstof; door maling krijgen de losgemaakte vezels de juiste lengte en Worden vervolgens in de juiste gesteldheid gebracht voor de te maken papiersoort; bovendien worden in de ontstane dunne papierbrij de vereiste toevoegingen gedaan;
3. het vormen uit de heelstof van het papierblad en de afwerking daarvan.
1. De halfstof bereiding. Als hout de grondstof is, wordt de halfstof in aparte fabrieken gemaakt. De halfstof wordt in de vorm van geperste bladen aan de papierfabriek geleverd (voor de fabricage: cellulose).

Lompen als grondstof worden wel door de papierfabriek omgezet tot halfstof. De lompen worden eerst gesorteerd, mechanisch van los stof ontdaan en in stukjes gesneden, daarna gekookt met kalk of soda om vuil en kleurstof te verwijderen en dan met chloorkalk gebleekt. De aldus voorbewerkte stukjes lompen worden in een halfstofhollander (hollander) tot draden uit elkaar gerukt en deze tot losse vezels uiteen gerafeld. De bladen worden in de pulppers vervezeld en komen dan in de halfstofhollander. In deze fase wordt, evenals verderop in de papierfabriek, met een grote overmaat aan water ten opzichte van de hoeveelheid vaste stof gewerkt.

2. De heelstof wordt gemaakt in de kegelstofmolens (vroeger in de heelstofhollander). Deze bestaan uit een inwendig met messen bezette konische trommel waarin een eveneens met messen bezette konus ronddraait. De papierstof (ca. 10 % vaste stof op 90 % water) wordt voortdurend rondbewogen en zo gemalen. Door het langdurig malen gaat de vezel op den duur over in een slijmerige stof, wat erop wijst dat de celstof waaruit de vezels bestaan, zich met het water heeft verbonden. De slijmerige gehydrateerde cellulose vormt na opdrogen een kit tussen de vezels in het papierblad. Goed gemalen papier is sterker, doorschijnender en klankrijker dan na kortere maling verkregen.

Om aan het papier bepaalde eigenschappen te geven worden tegen het einde van de maling vulstoffen bijgemengd: gips, zwaarspaat of pijpaarde, kaolien of chinaclay, die een papier minder doorschijnend maken, en het een egaler oppervlak geven. Zeer gesloten papiersoorten hebben door de vulstoftoevoeging een betere inktaanneming (verbeterde bedrukbaarheid). Aan vulstoffen zijn ook bezwaren verbonden, het papier wordt er o.a. slapper en minder sterk door. Een andere toevoeging vormen de kleurstoffen. Ook zgn. wit papier is doorgaans iets gekleurd (met blauw), omdat grondig bleken de vezels van het bijtende bleekmiddel te veel laat lijden en te zwak maakt. Toevoeging van kleurstoffen geeft kans op kleurverschil en verkleuring.

De lichtechte indantreenkleurstoffen hebben op dit punt wel verbetering gebracht, maar zijn niet altijd bruikbaar. Toevoeging van opwitters doet papier onder invloed van ultraviolet licht witter schijnen, maar doet dit niet duurzaam. De lijming, de derde toevoeging, geschiedt vrijwel uitsluitend met plantaardige lijm, gewoonlijk hars uit naaldhout, soms ondersteund door zetmeel. Om een goede gelijkmatige lijming te verkrijgen wordt de hars niet rechtstreeks aan de papierpap toegevoegd, maar eerst behandeld met loog. De hars, die grotendeels uit harszuur bestaat, vormt met de loog een harszeep. Men werkt met zoveel loog, dat slechts een deel van het harszuur in zeep omgezet wordt.

Het niet omgezette deel vormt met de zeep een emulsie. Met aluin wordt die ongebonden hars uit de emulsie vrijgemaakt en als fijne harsbolletjes op de papiervezels neergeslagen. De hars vormt op de papiervezels kleine cocons die, niet geheel aaneengesloten, het papier min of meer ontoegankelijk maken voor vocht en inkt. Op deze wijze wordt schrijfpapier verkregen; de schrijfinkt slaat niet door het papier heen, en vloeit niet ogenblikkelijk in, maar blijft grotendeels bovenop liggen. Ook voor drukpapier is de harslijming van belang. De verschillende druktechnieken stellen bijzondere eisen aan het papier: de met vochtwater werkende procédés (offsetdruk en steendruk) vereisen goed gelijmd papier.

Gelijmde papieren zijn enigszins zuur (pH 4,5— 5,5). Dit kan storend werken b.v. bij offsetdruk, aantasting van de offsetplaat, met als gevolg ‘tonen’ in de druk. Van het heelstofmalen hangt in hoofdzaak de kwaliteit van het papier af. De gemalen papierstof wordt in een grote roerkuip verzameld en door roeren goed gemengd gehouden.

3. De vorming van het papierblad. Vroeger werd velletje voor velletje uit de hand gevormd, tegenwoordig geschiedt de fabricage vrijwel uitsluitend machinaal, snel en in lange banen. De handschepper werkte met een ondiepe schepvorm (ter grootte van het papierblad) met een bodem van kopergaas (zeefdoek) en als opstaande zijkanten een losse afneembare rand (deksel). Door de vorm horizontaal in alle richtingen te schudden, dwarrelden de vezels in de papiermassa dooreen en werden door het door gaas weglopende water meegenomen en kriskras, in alle richtingen dooreen op de zeefbodem op elkaar getrokken. Dit noemde men vervilten. Nadat het water weggelopen was, werd de vorm omgekeerd en met het natte papierblad tegen een lap vilt gedrukt. Het papier kon dan van de vorm losgetrokken worden (het papier bleef op het vilt achter), het afkoetsen. De viltjes met de natte papierbladen ertussen werden bij hoeveelheden van 125 vel (een post) met een pers van het meeste water ontdaan. Daarna werden de stapels uiteen gehaald en het papier vel voor vel te drogen gehangen. Doordat tijdens het vormen van het papierblad papierstof tussen schepraam en randdeksel uitvloeide, zijn de voor handgeschept papier zo typische ongelijke ruwe schepkanten (baardkanten of schepranden) ontstaan.

Op de papiermachine komt het papier in één aansluitende reeks bewerkingen gereed. De zeefbodem bestaat bij de papiermachine uit een rondlopend eindloos geweven zeefdoek (koperdoek of nylon). Men onderscheidt twee typen: de langzeef- en de rondzeefmachine. Bij de langzeefmachine loopt het horizontale doek over rollen, onafgebroken in langsrichting rond (zeefpartij). De met water sterk verdunde papierstof komt na het doorlopen van de knopenvanger in een welkast met als uitlaat de oploopkast, die de waterdunne papierstof, ca. 120 x verdund met water, gelijkmatig over de gehele breedte van het kopergaas verdeeld op het zeefdoek doet vloeien. De papierbaan (tot 8 m breed, soms meer) wordt inmiddels vaster en vaster, mede door de werking van de zuiginrichting die van onderen door het zeefgaas heen water aan de papierstof blijft onttrekken.

Aan het afloopeinde van het koperdoek heeft de papierstoflaag al zoveel samenhang gekregen, dat zij daar zonder gevaar van beschadiging kan overspringen op het vilt van de eerste pers, het zgn. natvilt. De papierbaan bevat dan ca. 18 % droge stof. De snelheid waarmee de papierbaan zich door de machine voortbeweegt is afhankelijk van de soort papier en de dikte daarvan (krantenpapiermachines lopen met snelheden van 600-800 m/min). Het natvilt voert het papier door de eerste natpers, waarin geleidelijk aan zoveel mogelijk water uitgeperst wordt. Zo’n pers bestaat uit twee op elkander rustende cilinders, de onderste omtrokken met een geperforeerd rubberdoek, de bovenste gewoonlijk van graniet. Het uitgeperste verdunningswater wordt dóór de geperforeerde wand in de onderrol gezogen en zo afgevoerd.

Gewoonlijk heeft de papiermachine drie stel persen. Ca. 33 % droog verlaat de papierbaan de perspartij. Na deze natpartij voert het droogvilt de papierbaan de droogpartij binnen, bestaande uit een aantal (b.v. 40) grote, met stoom verhitte cilinders, de droogtrommels. Zigzag gaat de papierbaan door de droogpartij, waarin het papier praktisch van alle vocht bevrijd wordt. Om het papier een mooi en gelijkmatig oppervlak te geven zijn soms voor de laatste droogcilinders nog stellen persrollen opgesteld. Het dan nog enigszins klamme papier komt dan uit de papiermachine, passeert de machinekalander, wordt daardoor machineglad gemaakt en wordt tenslotte opgerold. Op het koperdoek van de langzeefmachine kan bij bepaalde papiersoorten een cilindervormige met fijn kopergaas omspannen egoutteur meedraaien, die het papieroppervlak en doorzicht verbetert en eventueel een watermerk kan aanbrengen.

De rondzeefmachine onderscheidt zich van de langzeefmachine alleen door de vorm van de zeefpartij. Het zeefdoek is gespannen op de schepcilinder, die draait in een kuip waarin men de papierstof laat vloeien. Het vloeistofniveau wordt door een pomp binnen in de schepcilinder lager gehouden dan er buiten. De in de kuip binnenstromende papierstof probeert door de mantel heen tot binnen in de trommel door te dringen. De vezels blijven op het zeefdoek achter en vormen daarop een vezelmat. De trommel draait langzaam en de vezellaag heeft, als zij boven water komt, zoveel samenhang gekregen, dat zij als papierbaan van het zeefdoek afgekoetst en naar de natpersen getransporteerd kan worden.

Op de rondzeefmachine wordt door opgelaste metalen strippen de baan in afgepaste vellen met schepranden onderverdeeld en verder kunnen de fijnste papieren met watermerk gemaakt worden, door op de schepcilinder dit watermerk verhoogd of verdiept aan te brengen: zo’n afbeelding komt dan resp. doorschijnend (lijnwatermerk) 3f als donker beeld (schaduwwatermerk) in vellen papier te staan. Achteraf wordt de baan op de door de strippen gevormde indrukken tot vellen met schepranden gescheurd. Voor het maken van karton wordt zij veel gebruikt en wel m.n. voor papier dat uit meer lagen bestaat zoals duplexen triplexkarton. Men stelt dan een aantal rondzeefmachines achter elkaar op en voert de verschillende natte banen naar een gemeenschappelijke natpartij toe, waarin de lagen stevig op elkaar verbonden worden (koetsen)-, bij duplexkarton één of meer lagen houtslijp met aan één zijde een laag beter papier, bij triplexkarton aan beide zijden een betere laag. Ook biedt deze samengestelde rondzeefmachine mogelijkheden voor tweekleurige omslagsoorten e.d. Dergelijke effecten kunnen ook met samengestelde langzeven worden bereikt.

M.n. voor pakpapier wordt gebruik gemaakt van de in de papiermachine ingebouwde eenzijdiggladcilinder. De na het passeren van de perspartij nog tamelijk vochtige papierbaan wordt hier gedroogd op een verhitte, gepolijste cilinder (diameter 4-6 m) en krijgt daardoor één glanzende zijde. nabewerkingen. Papier dat voor illustratiedoeleinden en andere bestemmingen aan beide zijden een zeer egaal oppervlak moet hebben (dus glad moet zijn) wordt na gereedkomen gesatineerd op een apart staande satineerkalander. De baan passeert hier een reeks van walsen, afwisselend van staal en bekleed met geperst papier en krijgt daardoor de beoogde gladheid. Voorts wordt de opgerolde papierbaan in smallere banen en daarna in vellen gesneden. Een bijzondere nabewerking is nog de dierlijke of zetmeel-oppervlaktelijming, als het oppervlak extra beschermd moet worden. De papierbaan wordt in de papiermachine aangesmeerd met of gedrenkt in een verwarmde oplossing van dierlijke lijm, waaraan aluin is toegevoegd, en door matige verwarming gedroogd. Het oppervlak neemt dan minder gemakkelijk vuil aan, is makkelijk radeerbaar en het inwendige van het papier wordt tegen atmosferische invloeden beschermd. De onder fabricage vermelde harslijming is verreweg het gebruikelijkst. Oppervlaktelijming kan toegepast worden ter ondersteuning daarvan. Offsetpapier wordt vaak met zetmeel nagelijmd om de plukvastheid te bevorderen. Een speciale lijming in de papierstof is die met toevoeging van kunsthars (melamine en ureumformaldehyde) die dit effect heeft dat het papier, voor bepaalde doeleinden, óók in natte toestand een groot deel (tot ca. 35 %) van de oorspronkelijke sterkte behoudt; deze lijming wordt toegepast bij zgn. wetstrengthpapers (zulk papier laat zich naderhand vrijwel niet meer oplossen). Omslagkarton voor paperbacks wordt vaak geplastificeerd waarbij er een kunststoffilm op wordt gehecht. Ook zwaar satineren, nadat het papier van een hoogwaardige hittebestendige vernislaag is voorzien, geeft hoogglanzende, zeer goede bescherming. Voor illustratiedruk bestemde drukpapieren krijgen veelal een oppervlakteverdeling door er een strijklaag (couche) op aan te brengen, hetzij reeds bij de gang door de papiermachine (machinecoated = M.C.) met als strijkmassa zetmeel en chinaclay of in een nabewerking (nagestreken) met een dikkere en nog doeltreffender couche met caseïne en zeer fijne clay als hoofdbestanddeel. Beide kwaliteiten worden daarna mat of glanzend gesatineerd.

onderzoek. Met behulp van een aantal apparaten en chemische tests wordt onderzocht of het papier aan de te stellen eisen voldoet. Voor grafische papieren onderzoekt men m.n. de bedrukbaarheid, voor pakpapieren m.n. de sterkte. Het NNI heeft in NEN 3376 een aantal normen voor papieren ondergebracht.

SOORTEN EN GEBRUIK

Drukpapieren

Krantenpapier, 75 — 80 % houtslijp, rest houtcellulose, 30-50 g/m2 machineglad, geschikt voor illustraties (raster 25 lijnen); bijbeldruk, dun, 25-40 g/m2, goedkope soorten met vulstoffen, duurdere soorten, 25-30 g/m2, vnl. uit lompen met titaanwit;

couverture, gesatineerd en zwaar houthoudend gekleurd papier;

opdikkend houtvrij romandruk, dik papier voor dikke boeken met weinig pagina’s, geen vulstof, esparto-of loofhoutcellulose, oneffen oppervlak; featherweight, zeer opdikkend Engelse espartokwaliteit;

kunstdrukpapier, voor fijn autotypie-dmk: basispapier met strijklaag (couche), chinaclay (porseleinaarde) of fijn zwaarspaat met caseïne als bindmiddel; nabewerking (glad oppervlak) in satineerkalander;

natuurkunstdruk, voor autotypie met minder fijn raster, zuivere cellulose met zuivere witte vulstof gesatineerd, gedeeltelijk vervangen door machine-coated (M.C.); gestreken: houthoudend en houtvrij;

offsetdruk, betere kwaliteit houtvrij, volgelijmd. Tegenwoordig ook gesatineerd en M.C. kwaliteit, strijklaag moet waterbestendig zijn; chromopapier, eenzijdig gestreken, voor fijn lithografisch werk; voor veelkleurige etiketten vervangen door goed bedrukbaar en plakbaar gestreken M.C.;

diepdrukpapier, houthoudend of houtvrij cellulosepapier, ongelijmd, veel vulstof, zwaar gesatineerd, voor zgn. damesbladen en tijdschriften zwaar houthoudend en machine-gestreken; koperdiepdruk, voor kopergravures en etsen, lompenpapier, ongelijmd (inktopname); programmapapier, rul gemalen stof, veel vulstof, geruisloos;

echt handgeschept papier, zuiver lompen (linnen), dierlijk gelijmd, schaars, kostbaar, alleen voor bijzondere doeleinden;

Oudhollands papier, van de rondzeefmachine, vervanging voor echt handgeschept; echt Japans papier, van moerbeibast: lang van vezel, sterk; voor houten linoleumsneden; simili-Japon, houtcellulose-imitatie van Japans pa pier, wolkig doorzicht; voor luxe-uitgaven; lithopapier, houtvrij, eenzijdig glad, offsetdruk, o.a. van etiketten;

schrijfpapieren. Uiteenlopende samenstelling, alleen goedkope houthoudend, altijd voorgelijmd met hars, soms dierlijke lijm of stijfsel: gesloten oppervlak, lijmvast (zuigt inkt niet op); gesatineerd opdat pen niet in papier haakt; voldoende radeervast, niet doorslaand, opaak, vrij van onreine delen.

bankpost, schrijfmachinepapier, niet sterk gelijmd, mat, vrij doorschijnend (eenzijdig beschreven), vet gemalen waardoor krakend, doorzichtig, bestand tegen raderen;

doorlichtbaar bankpost, zo transparant dat voor kopiëren doorlichten mogelijk is, eisen ten behoeve van diazotypie vastgelegd in nen 1768 bondpapier, schrijfmachinepapier, minder doorschijnend en sterker dan bankpost soms gedeeltelijk uit lompen;

kopieerpapier, sterk, doorschijnend, 20—25 g/m2, na bevochtigen kopieën in spiegelschrift: door pa pier heen leesbaar;

cyclostyle papier, Stencilpapier, opzuigend, bevat soms esparto; de beschrijfbare soorten hebben minder zuigkracht;

linnenpost papier, ingeperste linnenachtige oppervlaktestructuur, bevat vaak geen linnen; registerpapier, voor administratie; stevig radeervast schrijfpapier;

normaalpapier, omschreven in Ned. Papierbesluit herkenbaar aan watermerk, normaal met cijfer: normaal 1, lompenpapier, levensduur onbegrensd, min. 100 g/m2; normaal 2, lompenpapier minder sterk; normaal 3, papier van gebleekte cellulose, grote bestendigheid;

vloeipapier. Poreus ongelijmd, goede soorten van lompen of linters; vloeipapier (zijdepapier, zijdevloei) ook naam voor zacht, betrekkelijk sterk papier voor verpakking.

kartons. Papier zwaarder dan 150-200 g/m2, natuurkarton op machines gemaakt, geplakt karton uit meerdere lagen geplakt en gekoetst karton uit meerdere lagen samengewalst. Zwaarste soorten heten bordpapier, stijfheid door kleefstof. Ned. (Gronings) strobord heeft wereldreputatie. In plaats van geplakt karton heet dit in Groningen gekleefd karton.

Bristolkarton, goedkoop, vrijwel ondoorzichtig, vrij onsterk, breekt op vouw, binnenlaag houthoudend, opgeplakte buitenlagen cellulose niet altijd houtvrij; opalinekarton, tamelijk dun, glad, zeer doorschijnend, gebruikt voor visitekaartjes; kunstdrukkarton, voor prentbriefkaarten, glanzende couche (gestreken), geschikt voor autotypie, goedkope soorten bros (binnenlaag niet houtvrij), bij duurdere soorten binnenlaag uit cellulose; chromokarton, als kunstdrukkarton, voorzien van couche, geschikt voor lithografie; kromekote, merknaam die tot soortnaam werd, binnenlaag houtvrij papier of karton met als buitenlaag (lagen) geglansde gietlaag, voor luxedoosjes; speelkaartenkarton, goede kwaliteit gestreken karton met taaie ondoorschijnende binnenlaag; briefkaartenkarton, meestal natuurkarton, houtvrij, taai, egaal doorzichtig gelijmd met het oog op beschrijfbaarheid;

manillakarton, taaie soort sulfietcellulose voor labels met toevoeging sulfaatcellulose; vroeger werd hier touwvezel voor gebruikt; strobord, voor kartonnagebedrijven, vluchtig bewerkt stro, versterkt met kraftpapier of verfraaid met witof glacépapier;

houtbord, geheel uit houtslijp, breekt op vouw; grijsbord, voor boekbinderij, uit oud papier en houtslijp het Zaanse bord uit linnen en hennep. Taai, hard en glad;

leerbord, langere vezels dan houtbord, taaier gemaakt uit bruine houtslijp; duplexkarton, minderwaardige kwaliteit karton, door koetsen gedekt met een laag papier dat meestal houtvrij en bedrukbaar is. Voor hoge eisen aan het drukwerk voorzien van couche. Rug eventueel van grijs papier. Is rug van oud papier dan heet het chipboard;

chromoduplex vloeikarton, duplexkarton samen gekoetst aan de achterzijde met een laagje vloeipapier;

triplexkarton, duplex karton gedekt aan beide zijden;

ivoorkarton, helder, zeer egaal, 200-400 g/m2 geplakt uit 2-3 banen of als natuurkarton (ongeplakt), vervaardigd uit gebleekte celstof (houtvrij) of uit fijnste soorten lompen, afmetingen 50 cm x 65 cm.

geldswaardig drukwerk. Waardepapier voor aandelen, obligaties e.d., kwaliteit als normaalpapier, vervaardigd uit lompen, dierlijk nagelijmd, bij fabricage is rekening gehouden met toe te passen druktechniek;

bankpapier, voor bankbiljetten: linnen en katoenen lompen met portretwatermerk (geleidelijke overgang tussen lichte en donkere partijen tegen vervalsingen); watermerk en sterkte gaan moeilijk samen; verschillende druktechnieken op een biljet waardoor hoge eisen aan de kwaliteit; tegen vervalsingen ook toevoegen van gekleurde katoenen vezels in de heelstofhollander of op de zeefpartij of vloeibare kleurstof op zeefpartij waar papierblad reeds grote vastheid verkregen heeft; gevoelig chequepapier, voor wissels en cheques. Bestaat uit papier dat geprepareerd is met metaalzouten en verfstoffen die verkleuren door de erop gebruikte inkt. Goed beschrijfbaar, inkthoudend en niet te raderen. Eventueel met watermerk. Druk uitgevoerd met voor chemische aantasting gevoelige inkt.

tekenpapieren. Mat gelijkmatig oppervlak, goed te raderen;

aquarelpapier, lompen; door bijzondere maling, vervilten en lijmen bestand tegen wassen; kadasterpapier, lompen; met inwendige en oppervlaktelijming; voor extreme maatvastheid op aluminium plaat geplakt;

gewoon tekenpapier, goed inwendig gelijmde, gebleekte houtcellulose.

pakpapieren. Zijdepapier (zijdevloei), zeer dun 12-20 g/m2 sterk houthoudend tot zuivere cellulose, eventueel zuurvrij voor verpakking metalen; sigarettenpapier, betere soort zijdepapier, ongelijmd, eventueel vulstof smaakloos krijt; beste soorten van lompen soms met nitraten voor de verbranding;

vetdicht papier of pergamijn, boterhammenpapier, glazig, doorzichtig door vette maling en hoge satinage (ongesatineerd: ersatz of greaseproof); glacépapier, dun eenzijdig gestreken en gepolijst, of met glad oppervlak door frictiekalanders of polijsten met agaatsteen; gebruikt voor beplakken van dozen;

kraftpapier, bruin, sterk, taai, uit cellulose volgens sulfaatproces (naar oude fabricage nog natronkraft genoemd, nu sulfaatkraft); toegepast als isolatie voor kabels ; gebleekt gebruikt voor bedrukte betere winkelzakken en draagtassen; half gebleekt gebruikt voor ponskaarten en kettingformulieren; bruin pakpapier, met stijgend gehalte oud papier, een minder sterk pakpapier, kan evenals sulfaatkraft op eenzijdig gladcilinder van streepof ribmotief voorzien worden;

casing, houthoudend of houtvrij eenzijdig glad of gesatineerd gebruikt voor grote enveloppen, in lich papier. te kwaliteit voor kwarto enveloppen, houtvrij als braille-casing voor braille-boeken; perkament sigaret, dun, 40-45 g/m2 sulfietsoort; toepassing: kleine winkelzakjes, fijn golfpapier, b.v. in fruitkistjes;

goudronné, verdwijnende papiersoort, sterk, bruin, uit geteerd touw, later uit sulfaatcellulose; kraftliner, deklaag van golfkarton of voor beplakking van strokarton; hoog percentage sulfaatcellulose;

grijs, uit oud papier gemaakte soort voor behanggrondpapier of golf van golfkarton; florpost, basispapier voor paraffinepapier, zwaar gesatineerd, melkachtig door titaanwit, opaak (ondoorschijnend) ;

paraffinepapier, voor verpakken van brood, koek of beschuit, geringe waterdamp-doorlatendheid door behandeling met paraffine;

diversen.

Perkamentpapier, onecht, plantaardig perkament, goed cellulose- of lompenpapier dat 5— 15 s ondergedompeld is in 65 %—70 % koud zwavelzuur; rest zwavelzuur wegspoelen en met wat glycerine hard worden voorkomen. Het is, indien goed gemaakt, zeer duurzaam, watervast, veten luchtdicht, reukloos en kleurvast. Heeft perkament verdrongen voor oorkondes, als verpakkingsmateriaal vervangen door kunststof- en gelaagd aluminiumfolie. Het is waterdamp doorlatend; filtreerpapier, voor laboratoria, chemisch zuivere lompenvezels, neutraal, geen lijming, geen vulstoffen; asgehalte van beste soorten bijna nihil; carbonpapier, voor schrijfmachines, soort zijdepapier, dun, sterk, aan één zijde bestreken met koolstofpoeder of inkt met bijenwas of paraffine; calqueerpapier (transparant tekenpapier), sterk, zeer transparant (door canadabalsem), gebruikt voor tekeningen waarvan lichtdrukken gemaakt moeten worden;

foodboard, witte kartonsoort, uit gebleekte sulfaatcelstof voor betere levensmiddelenverpakking; gedekte papieren, papiersoorten voorzien van dunne laag kunststof, b.v.

1. florpost met paraffine voor brood-en beschuitverpakking,
2. kraftpapier met vpi (vapour phase inhibitor) dat, verdampend, metalen tegen roest beschermt,
3. papier met polyvinyldenchloride (pvdc), waterdamp-, vocht-, veten aromadicht; verpakking wordt heat sealbaar, kan dus machinaal onder verwarming en druk gesloten worden, toepassing soeppoederzakjes, sachets voor in eau de cologne gedrenkte papieren,
4. met polyvinylacetaat: afwasbaar kastpapier,
5.met siliconen waardoor het kleverige stoffen afstoot, toepassing ruggepapier (de beschermende achterlaag) voor zelfklevende etiketten en stickers.

houtvrij papier is papier dat vrij is van houtslijp. Het kan dus voor 100 % bestaan uit houtcellulose zonder een spoortje lompen. Papier dat uit zorgvuldig gereinigde houtcellulose bestaat, hoeft niet minder sterk te zijn dan dat uit lompen. Het Ned. Papierbesluit schrijft voor papier met onbeperkte levensduur (normaal 1 en 2) uitsluitend linnen, katoenen of gelijkwaardige lompen voor. Het handelsgebruik staat maximaal 5 % houtslijp in papier toe. Normaal 3 is een houtvrij schrijfpapier.

GESCHIEDENIS

Als uitvinder van het papier wordt Ts’ai-Lun beschouwd, die verbonden was aan het hof van de Chinese keizer Ho-Ti. In 105 n.C. maakte hij het eerste papier uit lompen, hennepafval, visnetten en boombast. Langs de oude karavaanroutes door Centraal-Azië en Perzië is de kunst van het papiermaken in de 8e eeuw naar Arabië overgebracht. In de 8e eeuw werd waarschijnlijk ook het eerste gerede papier via Sicilië en Venetië in Europa ingevoerd. Vanuit Bagdad heeft de kennis van het papiermaken zich in westelijke richting verbreid. Via Egypte, waar het papyrus en perkament door het papier verdrongen werden, de noordkust van Afrika en Marokko bereikte het procédé Europa.

De eerste papiermolen ontstond ca. 1150 in Spanje. In Holland werd de eerste papiermolen in 1586 gesticht te Dordrecht, maar al vanaf het begin van de 14e eeuw werd er papier ingevoerd, uit m.n. Italië en Frankrijk. Door de opkomst van de papiermachine (1799— 1804) ontstond de behoefte aan goedkopere, in grote hoeveelheden aanwezige grondstoffen. In 1843 slaagde de Duitse weversbaas F.G.Keiler er in, houtslijp vermengd met lompen tot papier te verwerken. Ca. 1853 maakten de Amerikanen Watt en Burgess de cellulosevezel vrij uit naaldhoutchips door middel van een alkalisch procédé.

Nadat o.a. Tilghman, Ekman en Mitscherlich hierin ook geslaagd waren met een sulfietprocédé, kwam hout beschikbaar als grondstof voor de papierindustrie.

LITT. C.Pels, Papier (4e dr. 1970).