(gaf over, heeft overgegeven), (overg.)
1. aan iemand overreiken: geef hem dat boek eens over; ter hand stellen: ik heb hem zelf de brief overgegeven;
2. verder geven enz.: het wachtwoord overgeven;
3. overdragen: iemand de leiding van de zaak van het kantoor overgeven; een advocaat een geschil overgeven;
4. toevertrouwen: vol vertrouwen gaf hij zich over aan God; ook zonder bep., aan hogere beschikking overlaten: je moet het nu maar overgeven; zij kan niets overgeven; zich niet schikken in het onvermijdelijke;
5. (meestal wederk.) ter beschikking van de overwinnaar stellen: de stad gaf zich zonder slag of stoot op genade en ongenade over; zich gevangen geven: de hele compagnie gaf zich over; ik geef mij over, ik geef het u gewonnen, (ook) ik kan het niet raden;
6. zich wijden aan: zich aan de studie overgeven; zich overgeven aan drank, het spel, daaraan verslaafd raken, zich erdoor laten beheersen;
7. (abs.) braken, spuwen: de zieke heeft tweemaal overgegeven.
