(ging over, is overgegaan), (onoverg.)
1. gaan van de ene plaats naar de andere: op een ander schip overgaan. wij gaan volgende week over, wij betrekken dan onze nieuwe woning; (scheepsterm) de lading gaat over, schuift, rolt door het zware slingeren naar één zijde; (fig.) hij had geen zoon op wie hij zijn naam en bezittingen kon doen overgaan; in andere handen overgaan;
2. bevorderd worden: die jongen zal wel overgaan (naar een hogere klas);
3. overlopen; tot een ander gevoelen komen: tot de vijand overgaan; tot een beter leven overgaan, sterven; in deze betekenis ook wel alleen overgaan;
4. van de ene toestand in de andere komen: bij warm weer gaat een lijk spoedig tot ontbinding over; door temperatuurverlaging kan een vloeistof weer in de vaste toestand overgaan; zich wijzigen tot veranderen in: de zomer gaat geleidelijk in de herfst over;
5. beginnen met iets (wetend dat iets anders klaar of niet meer beschikbaar is): tot een ander punt van de agenda, tot de orde van de dag overgaan; hij ging er schoorvoetend toe over; gaan gebruiken, doen enz.: tot (het gebruik van) of op gas overgaan; tot strenge maatregelen overgaan; overgaande tot;
6. verdwijnen ophouden: die bui zal wel overgaan;
7. over de andere boeg gaan liggen;
8. in een andere stand worden gebracht: de haan van het pistool wil niet overgaan; de wissels van het spoor gaan over; vooral van een bel, geluid geven: ik kan niet horen of de bel hard of zacht overgaat;
9. grens overschrijden: toen ik de grens van Frankrijk was overgegaan, ging het stortregenen.