m. (-en),
1. (bijbel) vertegenwoordiger van het volk in het Sanhedrin;
2. (bij de eerste christenen) door de apostelen gewijde voorganger, presbyter;
3. in het gereformeerde protestantisme en in sommige lutherse kerken) een ambtsdrager; (zegsw.) dat gaat erin als Gods woord in een -, er vlot in, wordt gretig opgenomen;
4. (gew.) bejaarde, grijsaard.
Aan de ouderling is een aantal taken van leidinggevende en pastorale aard toevertrouwd. Samen met de predikanten en de diakenen vormen de ouderlingen de kerkeraad. In de Ned. Hervormde kerk bekleden ook de kerkvoogden het ambt van ouderling.
LITT. A.van Ginkel, De ouderling (1975).