Oosthoek Encyclopedie

Oosthoek's Uitgevers Mij. N.V (1916-1925)

Gepubliceerd op 13-12-2021

opstand

betekenis & definitie

m. (-en),

1. algemeen oproer, verzet op grote schaal, m.n. tegen het wettig gezag: in komen; maken; een dempen; (oneig.) tegen iets in komen, zich er niet bij kunnen neerleggen, uiting geven aan zijn afkeer ervan; mijn maag komt ertegen in opstand, ik walg of kots ervan;
2. opstal, het gehele samenstel van iets met wat erbij behoort, b.v. van een winkel, alle kasten, planken, laden enz.;
3. (bouwkunde) dat deel van een bouwwerk dat boven de grond staat;
4. (bosbouw) een aaneengesloten begrensde oppervlakte bos, die als een eenheid wordt behandeld.

BOSBOUW

Een opstand kan zuiver of gemengd zijn, d.w.z. uit één boomsoort of uit meer boomsoorten bestaan, gelijkjarig of ongelijkjarig zijn, d.w.z. alle bomen zijn van dezelfde leeftijd of van uiteenlopende leeftijden, al of niet gesloten, naargelang de projectie van de kronen op de grond deze al of niet bedekt. Ook buiten bosverband spreekt men wel van een houtopstand, waarbij men dan doelt op een groep bomen of de gezamenlijke bomen langs een weg of laan. Ontwikkelingsfasen van een opstand, nl. bepaalde, herkenbare, geleidelijk in elkaar overgaande stadia in de ontwikkeling van het bos vanaf de bosaanleg tot de veiling, zijn:

1.de aanlegperiode, de eerste drie jaren na het vestigen van de opstand, d.w.z. tot en met het inboeten;
2.de jonge fase, durend tot de opstand in sluiting is gekomen, op ongeveer tienjarige leeftijd;
3. de dichte fase vanaf het moment van sluiting tot het moment waarop de eigenlijke dunning begint; de bomen beconcurreren elkaar sterk: de onderste takken sterven af; de hoogte is ruwweg 10 m aan het einde van deze fase;
4. de stakenfase, de periode van sterke hoogtegroei en de eigenlijke dunningen; de diameter bereikt aan het einde van deze periode + 20 cm;
5. de boomfase, de periode vanaf ongeveer de helft van de omloop tot aan de eindkap en waarin vooral diktegroei plaats heeft, bosverzorging.

< >