I. (onoverg.)
1.op iets letten, acht geven: een andere keer moet je beter oppassen (paste op, heeft opgepast); goed, braaf -, zich goed gedragen, zijn best doen;
2. zorg dragen, ervoor waken dat iets al of niet gebeurt: je moet dat je niets van hem vraagt wat hij vervelend vindt; (pregn.) bij de geslachtsgemeenschap: coitus interruptus toepassen;
3. achtgeven, op zijn hoede zijn: voor hem moet je -; (zegsw.) is de boodschap, wie zijn doel wil bereiken, behoort oplettend te zijn;
II. (overg.)
1. letten, toezicht houden op: kinderen oppassen (paste op, heeft opgepast);
2. zorgen voor iemand of iets; (gew.) het huishouden -, verzorgen;
3. proberen of iets ergens op past of sluit: een hoed oppassen.