bn. en bw. (-er, -st),
1. niet goed, maar ook niet slecht: onverschillige daden, die geen goed en geen kwaad uitrichten en dus alleen geoorloofd zijn;
2. geen verschil opleverend: het is mij onverschillig, of hij komt;
3. onbetekenend: hij onderhield zich een poos met de raadsheer over onverschillige zaken;
4. zich weinig om iemand of iets bekommerend; onverschillig voor lof en voor laster; hij is een onverschillige kerel;
5. op een wijze die van onverschilligheid blijk geeft: iemand koelen onverschillig antwoorden; iets onverschillig aanzien;
6. om het even: onverschillig hoeveel de kosten bedragen.