(onttrok, heeft onttrokken),
1. ontrukken;
2. aftrekken van, doen verliezen: het verkeer aan een route onttrekken; afscheiden uit: benzine aan aardgas onttrekken;
3. buiten iemands macht of bereik brengen;: door de bomen was hij weldra aan haar ogen onttrokken; vrijmaken of wegnemen: iets aan zijn bestemming het gebruiken voor een doel waarvoor het niet bestemd was;
4. zich aan iets zich buiten het bereik ervan brengen; niet (meer) inlaten met iets
waartoe men gehouden is: zich aan zijn verplichtingen onttrekken.