(ontbrak, heeft ontbroken),
1. niet aanwezig zijn, mankeren, te kort schieten: er ontbreekt een blad; er ontbreken drie guldens (aan); (zelfst.) het ontbrekende aanvullen; als litotes: het ontbrak hem niet aan moed, hij was stellig moedig; dat ontbrak er nog maar aan! dat moest er nog bijkomen, het was nog niet erg genoeg;
2. (van personen) niet aanwezig zijn waar men nodig is of wordt verwacht: wie ontbreekt er nog?