[Gr. onoma, naam, poieo, maken], v. (-ën), klanknabootsend woord, d.w.z. een woord waarvan de klankvorm verband suggereert met de woordbetekenis: koekoek en zigzag zijn Ned. onomatopeeën.
Onomatopeeën komen in alle talen voor, maar zij nemen overal een perifere, marginale plaats in. Zij zijn te beschouwen als uitzonderingen op het algemene beginsel dat tussen klankvorm en betekenis van een woord geen natuurlijk verband bestaat. Zo is er b.v. niets in de betekenis van het Ned. water, dat eist dat deze gebonden zou moeten zijn aan de klankvorm water. Onomatopeeën nemen meestal geen systematisch bepaalde plaats in de woordenschat in. In enkele talen is dit echter anders; zo is er in het Javaans een morfologische subklasse van het werkwoord die geheel een onomatopeïsch karakter draagt. Reeds bij de Grieken was de verhouding tussen klankvorm en betekenis onderwerp van levendige discussie. Door alle eeuwen heen heeft men (zonder succes) getracht een natuurlijk verband tussen woordvorm en betekenis aan te tonen als principe van taalbouw, ofwel in de onomatopee de oorsprong van menselijke taal te zoeken.
LITT. E.M.Uhlenbeck, Peripheral verb categories with emotive-expressive or onomatopoeic value in modern Javanese (1971); U.Gaier, Form und Information. Funktionen sprachlicher Klangmittel (1971); D.Bolinger, Aspects of language (2e dr. 1975; Hfst. 2 en 7).