bn. en bw. (-er, -st),
1. onschuldig; zonder boosheid (in de algemene taal alleen in beperkt gebruik);
2. zonder kennis van de wereld en dus licht te bedriegen: hij is onnozel genoeg om dat te geloven; al te onervaren: ofschoon hij zich inspande om geen figuur te maken;
3. dom, idioot: hij is wat ; kijk toch niet zo onnozel, zet toch niet zo’n onwijs gezicht;
4. onbeduidend: dat kost maar een dubbeltje; bw., een onnozel klein stukje taart.