bn. en bw. (-woner, -st),
1. niet gewoon aan iets: wij zijn zo’n leven ongewoon;
2. afwijkend van gewoonte of regel: op ongewone tijden; er heerste die dag in het stadje een ongewone drukte; bw. (van graad): het was ongewoon warm voor de tijd van het jaar;
3. zoals niet vaak voorkomt, niet alledaags: dergelijke ongewone vormen; een ongewone naam; hij was een ongewoon mens.