bn. en bw.,
1. zonder gehoord (aangehoord) te zijn: iemand ongehoord veroordelen;
2. (-er, -st), nog nooit te voren gehoord, vernomen; zonderling, vreemd: dat is vreemd en ongehoord;
3. buitengemeen in zijn soort, altijd in ongunstige zin: een ongehoorde prijs vragen; zelfst.: dat is iets ongehoords.