(viel neer, is neergevallen),
1. op de grond vallen: hij viel dood neer; werken tot men erbij neervalt, tot men niet meer kan; van een hoogte of uit de hemel vallen: de regen viel plenzend neer;
2. neerknielen (uit eerbied): zij vielen voor zijn aangezicht neder;
3. instorten;
4. neerhangen: een stuk doek dat in zwierige plooien neerviel;
5. gaan zitten: op een stoel neervallen, op plompe wijze erop gaan zitten.