[Gr.], m. (—scopen, microscoop skopen), optisch instrument waarmee men vergrote beelden van zeer kleine voorwerpen kan verkrijgen; enkelvoudige microscoop, die uit slechts één lens of een enkel lenzenstelsel bestaat; samengestelde microscoop ( in engere zin), die tenminste twee lenzenstelsels bevat, nl. objectief en oculair); ook fig.: je moet dat opstel niet met een microscoop bekijken, niet al te nauwkeurig.
De enkelvoudige microscoop, meestal loep genoemd, ontstond in het midden van de 15e eeuw. Tot ca.1830 werd hij verder ontwikkeld o.a. door de lenssterkte op te voeren en de vatting en de preparaatbevestiging te verbeteren. De samengestelde microscoop was al ca.1600 uitgevonden, o.a. door Zacharias Jansen, maar de beelden hiervan hadden teveel te lijden van chromatische aberratie. De beroemde 17e-eeuwse microscopisten, R. Hooke, A.van Leeuwenhoek, M.Malpighi en J. Swammerdam, gebruikten dan ook enkelvoudige microscopen.
Pas na het construeren van de eerste achromaat (Nederland, eind 18e eeuw) en de publikatie van het werk van J.Lister (1830) werd de samengestelde microscoop, meestal kortweg microscoop genoemd, een bruikbaar instrument. In de 19e eeuw werd de theorie van de beeldvorming in microscopen ontwikkeld, grotendeels door E.Abbe, die ook aan de praktische uitvoering veel verbeterde. Ca. 1930 ontstond naast de optische microscoop, die nog steeds verder ontwikkeld wordt, de elektronenmicroscoop, die belangrijk sterkere vergrotingen mogelijk maakt.
Een microscoop bestaat in principe uit twee lenzen, het objectief (met een zeer kleine brandpuntsafstand) en het oculair. Door het objectief wordt een beeld gevormd, dat 10—100 maal vergroot is; dit beeld wordt door het oculair (vergroot) bekeken. De vergroting die bereikt kan worden, wordt begrensd door buigingsverschijnselen (buiging). Men kan twee punten nog juist gescheiden waarnemen als hun afstand gelijk is aan de golflengte van het gebruikte licht.
B.v. bij gebruik van groen licht (golflengte ca. 500 nm) en een vergroting van 500 x is de buigings-onscherpte (in het beeld op 25 cm) ca. 0,25 mm, d.i. goed te zien.
Een verdere vergroting maakt geen fijnere details zichtbaar. Wel valt een verbetering te bereiken door de lichtsterkte van het objectief te vergroten. Abbe, die het begrip numerieke apertuur introduceerde met betrekking tot de intredehoek van lichtbundels in objectieven, gaf een middel aan om de numerieke apertuur belangrijk te vergroten (tot 1,3), namelijk de olie-immersie: een druppeltje olie (met een brekingsindex zo goed mogelijk gelijk aan die van het insluit-medium en het dekglaasje) wordt tussen de frontlens van het objectief, en het dekglaasje aangebracht. Hierdoor kunnen de eerste-orde-buigingsbeelden onder een grotere hoek het objectief binnentreden; hoe groter die hoek des te fijnere structuren worden ‘opgelost’.
Een gewone microscoop is meestal uitgerust met verwisselbare objectieven (meestal met vergrotingsfactoren 10x, 50x, 100x), gemonteerd op een draaibare houder (revolver), en verwisselbare oculairen (meestal 5x en 10x). Ook zoomobjectieven komen voor. De objectieven zijn veelal apochromaten; enkele zijn speciaal ontworpen als immersie-objectief. Om beide ogen tegelijk te kunnen gebruiken wordt het oculair vaak als binoculair uitgevoerd. Om het object (‘preparaat’) dat geplaatst wordt op een nauwkeurig instelbare tafel, zo alzijdig mogelijk (in het algemeen met van onder doorvallend licht) te verlichten wordt een condensor onder de objecttafel geplaatst. Bij objecten die bij verlichting met doorvallend licht te weinig contrast zouden vertonen, past men wel de zgn. donkerveld—verlichting toe. Hierbij wordt het object door middel van een speciale condensor alleen zijdelings belicht, en valt dus slechts verstrooid licht in het objectief, waardoor het object zich aftekent tegen een donkere achtergrond.
Voor betrekkelijk kleine vergrotingen bestaan er stereoscopische microscopen (stereoloepen), waarbij vaak de bundels voor linker-en rechteroog wel gebruik maken van hetzelfde, ruim bemeten objectief (zgn. aperture splitting systeem). Stereoloepen worden o.a. gebruikt bij het prepareren van kleine dieren, bij de montage van microcircuits en bij chirurgische ingrepen aan bloedvaten, zenuwen enz.
Bij reflectiemicroscopen wordt het object verlicht door een lichtbundel die er van boven, via of langs het objectief opvalt. Dit type microscopen wordt gebruikt bij het onderzoek van niet-transparante objecten zoals metaaloppervlakken.
Met een fasecontrastmicroscoop kan men objecten bestuderen die een zeer laag contrast vertonen, zonder deze te kleuren. Kleuring verhoogt namelijk wel het contrast, maar is bij levende organismen vrijwel onmogelijk. Bovendien blijft bij de fasecontrastmethode het object in zijn oorspronkelijke staat. Nadelen zijn o.a. dat metingen aan het object nauwelijks mogelijk zijn en er vaak een halo rondom partikels te zien is. De interferentiemicroscoop heeft deze beide nadelen niet (maar is zeer kostbaar en niet eenvoudig te bedienen).
Een ultramicroscoop biedt de mogelijkheid de aanwezigheid (niet de vorm) van deeltjes kleiner dan de golflengte van het gebruikte licht te constateren. Het preparaat (b.v. een sol) wordt met een krachtige lichtbundel van opzij belicht (loodrecht op de optische as van de microscoop). Alleen loodrecht verstrooid licht valt in het objectief, waardoor men de soldeeltjes als lichtende punten tegen de donkere achtergrond ziet.
Pogingen om het scheidend vermogen van microscopen op te voeren hebben geleid tot de toepassing van ultraviolet licht (het scheidend vermogen is omgekeerd evenredig met de golflengte van het gebruikte licht). Het beeld in deze microscopen is echter niet direct zichtbaar, maar moet fotografisch vastgelegd worden, wat m.n. bij het scherpstellen veel problemen geeft. Deze moeilijkheden zijn sinds het beschikbaar komen van ultraviolet-gevoelige televisiecameras grotendeels overwonnen. Een ander systeem dat gebruik maakt van ultraviolet licht is de fluorescentiemicroscopie.
Met de optische microscoop zijn vergrotingen bereikbaar tot ca. 1000 X; met behulp van ultraviolet licht tot ca. 2000 x. Met een elektronenmicroscoop zijn vergrotingen van meer dan 300000X haalbaar.
LITT. S.Bradbury, Evolution of the microscope (1967); J James, Microscopische waarnemingsmethoden (1969).