bn. en bw. (-er, -st),
1. plomp, onbehouwen, onsierlijk van gedaante, log: lompe schoenen; dat is bewerkt;
2. onhandig, onbeholpen: een figuur slaan; lomp eten;
3. dom: een lompe fout;
4. onbeschaafd, ruw, ongemanierd: een lompe boer;
5. zeer onbeleefd: een lomp antwoord.
lompenbak,
m. (-ken), (papierfabricage) stamptrog.