m. (-s, -aren), Platalea, vogelgeslacht uit de familie ibissen, gekenmerkt o.a. door een lange, platte lepelvormige snavel, en lange poten.
De lepelaars omvatten zes soorten, waarvan vijf in de Oude Wereld voorkomen; de zesde soort komt voor in Amerika en wordt ook wel tot het geslacht Ajaja gerekend. Van vijf soorten is het voorkomen beperkt tot tropische en subtropische gebieden. Lepelaars zijn grote, witte vogels. De lepelaar, Platalea leucorodia, broedt in Zuid-Spanje, Nederland, Zuidoost-Europa, Middenen Zuid-Azië tot Japan en Noord-Afrika. Het is in hoofdzaak een standvogel, maar de broedende exemplaren van de meer gematigde streken zijn trekvogels. De inheemse lepelaars komen terug vanaf eind febr. tot eind april en vertrekken vanaf eind juni tot in okt.
Schaars voorkomende broedvogel van het Naardermeer, Zwanewater, Texel en enige andere plaatsen, waar hij nestelt in kolonies in bomen, struiken en rietvelden. Hij voedt zich met allerlei waterdieren, ook kleine vissen, die al wadend met de snavel worden gepakt.