m. (s),
1. een in beginsel cilindervormig, vervolgens ook hoekig, langwerpig hol voorwerp, open, gesloten of afsluitbaar aan beide of aan een van de uiteinden, soms ook een platte doos met schuifdeksel (griffelkoker): een opgerolde kaart in een kartonnen —; een ivoren kokertje met naalden; sigaren, sigarettenkoker; (fig.) veel pijlen in zijn — hebben, in verschillende vakken bedreven zijn, (ook) vele treffende redenen gereed hebben; dit komt niet uit zijn , niet uit zijn eigen brein; ook: is niet door hem ingegeven; (gew.: zegsw.) steek dat in je knoop dat in je oren; als vast, beschuttend omhulsel: de jonge bomen staan vaak in kokers; (aardewerkfabricage) vuurvast aarden omhulsel waarin aardewerk gebakken wordt;
2. voorwerp om iets in te steken of waarin iets van nature vastzit,
schede, huls;
3. cilindervormige of vierkante buis, waardoor iets heen stroomt of bewogen wordt: in de muur is een — voor luchttoevoer; de — is verstopt; ondergrondse buis voor de lozing of inlating van wa ter: het water stroomt door een onder de dijk door.