Oosthoek Encyclopedie

Oosthoek's Uitgevers Mij. N.V (1916-1925)

Gepubliceerd op 27-08-2021

Dwaling

betekenis & definitie

v. (-en),

1. het dwalen;
2. het koesteren van een onjuiste mening: in dwaling verkeren;
3. oordeel dat ten onrechte voor juist gehouden wordt, verkeerde opvatting, vals begrip: dat is een grove dwaling; formele dwaling, oordeel dat tegen de logica indruist; een rechterlijke dwaling;
4. afwijking van het goede pad, verkeerde daad.

BURGERLIJK RECHT. Nederland. Dwaling bij het sluiten van een overeenkomst kan grond zijn voor het doen vernietigen van die overeenkomst wanneer het eigenschappen of omstandigheden betreft die voor degene die zich verbond de eigenlijke grond waren voor het sluiten van de overeenkomst, hetgeen de wederpartij bekend was. De dwalende moet zich redelijkerwijze hebben kunnen vergissen. Een beroep op dwaling als gevolg van domheid of zorgeloosheid kan niet worden gehonoreerd; men moet echter binnen redelijke grenzen kunnen afgaan op wat de ander gezegd heeft.

Dwaling omtrent toekomstverwachtingen kan niet leiden tot aantasting van een overeenkomst omdat beide partijen moeten weten dat wat in de toekomst ligt elementen van onzekerheid bevat. Risico’s die men zelf neemt, mag men niet achteraf op de ander afwentelen. Dwaling omtrent de persoon met wie gehandeld werd, kan tot vernietiging van een overeenkomst leiden indien de identiteit of de eigenschappen van die persoon de eigenlijke grond waren voor het aangaan van de overeenkomst. Indien eenzijdige rechtshandelingen zijn verricht onder invloed van dwaling zodanig dat aannemelijk is dat zonder de verkeerde voorstelling van zaken de rechtshandeling niet zou zijn verricht, dan kan er sprake zijn van nietigheid van die rechtshandeling. Dwaling behoort met dwang en bedrog tot de zgn. wilsgebreken.

LITT. P.W. Kamphuisen, Dwaling bij obligatoire overeenkomsten (1961); H. Drion en J.L.P. Cahen, De dwaling in het privaatrecht (1972); A.W. Hellema, Dwaling over toekomstverwachtingen (oratie (1972).

In België dekt de term dwaling vrijwel geheel de Ned. begrippen die er onder vallen. Zij geldt eveneens in het verbintenissenrecht als een gebrek in de toestemming van een der partijen bij de overeenkomst, in rechte van het contract, wanneer dwaling de zelfstandigheid betreft van de zaak die het voorwerp van de overeenkomst uitmaakt (art. 1110 BW), d.w.z. de contractuele hoofdbestanddelen, waarvan één der partijen haar toestemming deed afhangen. Niet elke dwaling volstaat derhalve om de nietigverklaring van het contract in rechte te vorderen: zo zal zij zonder uitwerksel blijven op de rechtsgeldigheid van de overeenkomst, wanneer dwaling enkel de beweegredenen betreft van partijen, of de waarde van het voorwerp van het contract, of zelfs de identiteit of de solvabiliteit van de tegenpartij, behalve wanneer haar persoonlijkheid beslissend was voor de toestemming van de andere partij (overeenkomst intuitu personae); ook een louter stoffelijke dwaling in een berekening zal enkel aanleiding geven tot verbetering (vgl. art. 2058 BW). Daar dwaling een feitelijke kwestie is, kan ze door de partij die dergelijk gebrek inroept door alle middelen bewezen worden, ook door middel van getuigen, zelfs indien de waarde van de verbintenis de BF3000 te boven gaat. De wezenlijke dwaling wordt door de Belg. rechtspraak beperkend aanvaard; ze moet bovendien verschoonbaar zijn, d.w.z. van zulkdanige aard dat een normaal redelijk mens ze niet zou hebben gepleegd want de door de wet bedoelde dwaling kan noch met onbezorgdheid, noch met risico gelijkgesteld worden.

STRAFRECHT

Hoewel men vroeger geacht werd de wet te kennen, en zich dan daarbij niet op dwaling kon beroepen, heeft zich in Nederland naast de wettelijke uitsluitingsgronden een buitenwettelijke schulduitsluitingsresp. rechtvaardigingsgrond ontwikkeld, die erop neerkomt dat wie in verontschuldigbare resp. onoverwinnelijke dwaling de wet heeft overtreden, niet strafbaar gehouden kan worden, bekend als: afwezigheid van alle schuld. Verschillende vormen van dwaling worden daarbij onderscheiden:

1. dwaling ten aanzien van de norm: de dader weet wat hij doet, maar weet niet dat zijn gedraging door de strafwet strafbaar is gesteld (b.v. doordat deze niet genoegzaam bekend is gemaakt, of wanneer men op een andere manier te goeder trouw onbekend is met bepaalde voorschriften, hetgeen overigens niet snel wordt aangenomen);
2. dwaling ten aanzien van de wederrechtelijkheid: de dader weet wat hij doet, weet ook hoe zijn gedraging in het algemeen door de strafwet gewaardeerd worden, maar meent dat hij zich op een strafuitsluitingsgrond kan beroepen (b.v. over zaken waarover de maatschappelijke opvattingen zich snel wijzigen);
3. dwaling ten aanzien van het feit: de dader weet niet dat hij een feit, waarvan hij in het algemeen wel het strafbaar karakter kent, uitvoert.

Als andere vormen van dwaling kunnen volledigheidshalve nog genoemd worden die waarvan de dader dwaalt ten aanzien van het voorwerp van het delict: ten aanzien van de persoon (Lat. error in persona) of ten aanzien van het object (Lat. error in objecto). Beide vormen zijn, tenzij in zeer speciale gevallen, evenals de aberratio ictus (Lat. het afdwalen van de ‘slag’, tegenwoordig vaker ‘kogel’) strafrechtelijk irrelevant en blijven dus wel strafbaar.

In het Belg. strafrecht is dwaling slechts een grond voor rechtvaardiging indien zij onvermijdelijk, onoverkomelijk of onoverwinnelijk is; dit geldt dan zowel voor overtredingen of voor onopzettelijke misdrijven als voor alle andere strafbare feiten, want onoverkomelijke dwaling ontneemt aan het materieel feit zijn strafbare karakter.