(haalde door, heeft doorgehaald),
1. door een opening (naar zich toe) trekken: een draaddoorhalen, door het oog van een naald; een pijp -, met een baleintje, een bezempje doorsteken; vlas doorhalen, door (over) de hekel trekken; (een tros) aantrekken;
2. door een vloeistof doen gaan, indompelen en er weer uit halen; linnengoed doorhalen, door water halen;
3. (abs. in de kaasbereiding) de gestremde melk klienen (met de kaasnap of de harp) om de wei van de wrongel te scheiden;
4. iemand doorhalen, hem berispen, de les lezen, over de hekel halen: hij heeft hem duchtig doorgehaald;
5. een woorddoorhalen-, er een streep door trekken.