Oosthoek Encyclopedie

Oosthoek's Uitgevers Mij. N.V (1916-1925)

Gepubliceerd op 27-08-2021

Dood, (divers)

betekenis & definitie

v./m.

1. de toestand die intreedt bij het eindigen van het leven; het intreden van deze toestand, het ophouden van de stofwisseling en van de andere levensverrichtingen; niemand ontkomt aan de dood,; de thema’s van liefde en dood,; de verschrikking des doods; bitter als de dood,; de kogels verspreidden dood, en verderf, veroorzaakten veler dood; iemands dood,, het eind van zijn leven, of zijn sterven; (spr.) de een zijn dood, is de ander zijn brood, wanneer iemand sterft, krijgt een ander zijn kans; het sterven: de dood, vinden, omkomen; de dood, zoeken, willens een eind aan zijn leven trachten te maken; zich de dood, aan iets drinken, sterven door ervan te drinken; zich de dood, op de hals halen; dat zal zijn dood, zijn, dat brengt hem in het graf, (fig.) dat zal hem alle levensmoed benemen; evenzo dat zal hem de dood, doen, aandoen; iemand in de dood, volgen, vrijwillig met hem sterven; getrouw tot in de dood,, tot aan of na het eind van het leven; ten dode (toe), zo, dat er de dood op volgt of dreigt te volgen: ten dode toe gewond, vermoeid; de engel des doods, die naar godsdienstige voorstellingen de dood brengt; de zieke heeft het bij de dood, af gehaald, was bijna gestorven; iemand ter dood, brengen; ter dood, veroordelen, veroordelen om door beulshanden te sterven; op straffe des doods verboden; de dood, voor ogen hebben, zien, ieder ogenblik de dood moeten verwachten; de dood, onder ogen zien, zich op de dood voorbereiden; ten dode opgeschreven zijn, moeten sterven; (oneig.) bestemd zijn om afgebroken, afgeschaft enz. te worden; des doods schuldig zijn, wegens een halsmisdaad moeten sterven; op de dood, zitten, met een doodvonnis bedreigd, ter dood veroordeeld zijn; (gemeenz.) ik was op mijn dood,, dat..., ik was hoogst bevreesd, dat op leven en dood, vechten, zo, dat een van de strijders moet sterven; (gemeenz.) hij is zo bang als de dood,, buitengewoon bang; als de dood, van of voor iets zijn, er buitengewoon bang voor zijn; dat zou ik om de dood, niet willen, volstrekt niet (al moest ik erom sterven); om de (dooie) dood, niet!, het zal niet gebeuren; hij is om de dood, niet dom, volstrekt niet;
2. wijze van sterven: duizend doden sterven, langzaam doodgemarteld worden, (fig.) duizend angsten uitstaan; de dood, door beulshanden; een zachte, langzame, natuurlijke, gewelddadige dood, sterven; zijn eigen dood, sterven, zonder iemands toedoen; hij loopt met de dood, op zijn gezicht, ziet er slecht uit;
3. als personificatie: de dood, klopt aan de deur, roept hem; de dood, trad het huis binnen; zo bleek als de dood,, zeer bleek; hij is een kinds des doods, moet sterven; iemand de dood, op het lijf jagen, hem hevig doen schrikken of zeer bang maken; (gew.) hij ziet eruit als de dood, van leper, buitengewoon bleek en mager; Pietje de Dood, Magere Hein; (gew.) tegen de dood, op (werken, vechten), onvermoeibaar, op leven en dood;
4. (fig.) dat is de dood, van de handel, vernietigt deze; het is er de dood, in de pot, alle leven, handel, opgewektheid is er verdwenen;
5. toestand dat iemand in bepaald opzicht niet meer als levend geldt, m.n. burgerlijke dood,, het ophouden van alle rechten en verkeer (in Belg. als straf);
6. het sterven van vele mensen; alleen als historische term in de Zwarte Dood, de pest, vandaar nog: de dood, in hebben, een andere vorm van ‘de pest in hebben’.

BEELDENDE KUNST

In de oudheid werd de dood voorgesteld als broeder van de slaap (b.v. bij Homeros) of als een geest met fakkel, die soms de vlinder tot attribuut had. De oudchristelijke en vroegmiddeleeuwse kunst kenden blijkbaar geen voorstellingen van de dood. Voorstellingen van de dood komen voor vanaf de 11e eeuw, het eerst in boekminiaturen. In tegenstelling tot de oudheid gaven de latere middeleeuwen hem weer als lelijke oude man of vrouw, of ook als kadaver of skelet (zie dodendans). Afbeeldingen van de dood stonden in de late middeleeuwen zeer frequent onder invloed van de eschatologische litteratuur eschatologie). Het attribuut van de dood, vaak op een knokig paard gezeten, is doorgaans de zeis, soms ook een zandloper.

Kunstenaars als Burgkmair, Dürer, Baldung, de Holbeins en de Brueghels hebben de dood afgebeeld. De late renaissance en barok gaven gecompliceerde allegorische doodsvoorstellingen te zien, terwijl het classicisme ook inzake de weergave van de dood de oudheid ging navolgen. In de schilderkunst en grafiek van de 19e eeuw werd de dood zeer uiteenlopend voorgesteld. Het doodshoofd is ook in de 20e eeuw nog vaak een geliefd thema voor stillevens geweest.

LITT. K. Künstle, Ikonographie der christl. Kunst I (1928); H.’s Jacob, Idealism and realism, a study of sepulcral symbolism (1954); W. Block, Der Arzt und der Tod in Bildern aus sechs Jahrh. (1966); D. Briesemeister (red.), Bilder des Todes (1970); T.S.R.

Boase, Death in the middle ages (1972); J.J.M. Timmers, Christ. symboliek en iconografie (2e dr. 1974).

GENEESKUNDE

De dood is het ophouden van het leven, kenbaar aan het verdwijnen van de levensverrichtingen en levensverschijnselen. Bepalend zijn het blijvend ophouden van ademhaling of hartwerking. Het intreden van de dood bij ernstige ziekte of zware verwonding lijkt begrijpelijk. Toch sterven op het ogenblik van de dood niet alle delen van het lichaam. Sommige organen en weefsels kunnen nog enige tijd overleven of zelfs buiten het lichaam voor soms onbepaalde tijd in leven worden gehouden, zoals dierproeven en weefselkweek geleerd hebben. Voorbeelden: voor de hoornvliestransplantatie en de niertransplantatie neemt men in het eerste geval altijd, in het tweede steeds vaker materiaal van kort geleden (enkele uren, mits opgebaard in een gekoelde ruimte) overleden personen.

Het is vooral de verbreking van de samenwerking van de verschillende organen, in het bijzonder van zenuwstelsel, ademhaling en hartwerking, waardoor er een toestand ontstaat die onverenigbaar is met verder leven. Daarbij zal het van de omstandigheden afhangen welke van de onmisbare orgaanfuncties het eerst zal ophouden. Maar ook kan juist de gestoorde functie door beschadiging van een van de voor het leven belangrijke organen de oorzaak zijn dat de onderlinge samenwerking wordt verbroken. Bij langdurige ernstige ziekten kan een overigens niet ernstige complicatie de rechtstreekse aanleiding zijn van verstoring van de samenwerking van de organen, als hun functie door de ziekte reeds ernstig geleden heeft.

Daartegenover staat de plotselinge dood van een gezond en krachtig individu, dat getroffen wordt door b.v. een elektrische stroom. Gelukt het bij een dergelijk ongeval de levensgeesten weer op te wekken, dan spreekt men wel van schijndood. Toch moet men aannemen dat ook onder die omstandigheden de werking van organen, en vooral de onderlinge samenwerking, gestoord was, maar nog zonder onherstelbare beschadiging, en dat alles zich, mede dank zij toegepaste hulpverlening, nog tijdig heeft kunnen herstellen.

Recent is het een omstreden kwestie wanneer men spreken kan van ‘dood’, mede met het oog op transplantatie van essentiële organen uit een dood lichaam. Van wetenschappelijke en ethisch-filosofische zijde stelt men voor, de dood gedefinieerd te laten zijn door ‘hersendood’, d.i. bij constatering dat de hersens niet meer kunnen functioneren (zie elektro-encefalografie). In het algemeen daalt na de dood snel de lichaamstemperatuur en komen een aantal typerende lijkverschijnselen: lijkstijfheid en lijkvlekken. Daarbij komt dan de rotting onder invloed van micro-organismen (zie autolyse); er vormt zich lijkevet (adipocire). Naast de algemene dood kent men ook het plaatselijk afsterven in weefsels of organen (zie necrose).

GODSDIENST

Algemeen. In tegenstelling tot de in de moderne wereld overheersende opvatting, die het leven ziet als een lijn die begint met de geboorte en eindigt met de dood, zien schriftloze en antieke volken het als een cirkel. De dood is niet het einde, maar een andere staat van leven, zo goed als de geboorte niet het begin is, maar een komen uit een andere vorm van bestaan. Geboorte en dood zijn ‘overgangen’, die dan ook door ‘rites de passage’ worden begeleid. In het geval van de dood zijn dat de begrafenis- en rouwgebruiken, die de dode losmaken uit het leven hier, en hem fixeren in het leven aan de overkant. Zolang dat niet gebeurd is, is hij niet ‘echt’ dood, d.w.z. hij kan zijn plaats onder hen die in de andere wereld leven, niet innemen. Naast de gangbare opvatting dat de dood een scheiding betekent tussen het vergankelijke lichaam en de voortlevende ziel, kennen talrijke volken de voorstelling dat de dode voortleeft in een lichaam, als compleet mens.

Enerzijds zwakker, ijler, schimmiger dan op aarde, anderzijds machtiger, niet meer gebonden aan de aardse beperkingen. De doden weten meer dan de levenden (vandaar dodenbezweringen en -orakels); ze kunnen ook meer, zenden zegen of onheil. Men staat tegenover hen dan ook met ambivalente gevoelens: vertrouwen en vrees. Dood en leven zijn elkaars complement; het zijn de twee zijden van het leven, zoals het zich in altijddurende kringloop voordoet. Wijdverbreid is de gedachte dat een gestorvene na verloop van tijd weer in een nieuw lichaam geboren wordt. Vele volken laten, als er een kind geboren is, door een medicijnman e.d. uitvinden welke gestorvene in dat kind is teruggekeerd, en diens naam wordt dan aan de kleine gegeven.

Dezelfde kringloop die in de natuur geldt, geldt ook voor het mensenleven. Zo is het niet verwonderlijk dat de gedachte bestaat dat het leven uit de dood ontstaat. LITT. C. Bleeker, De overwinning op den dood naar oud-Egyptisch geloof (1942); S. Lemaître, Le mystère de la mort dans les religions de l’Asie (1943); Ph.

Ariès, Western attitudes toward death, from the Middle Ages to the present (1975; Ned. vert. Met het oog op de dood, 1976); J. Wunderli, Vernichtung oder Verwandlung? Der Tod als Verhängnis und Hoffnung (1976).

Christelijke visie. De theologie vraagt naar de zin van de dood. Met alle meercellige levende wezens, planten en dieren deelt de mens de sterfelijkheid. Maar de mens heeft er weet van. Zijn leven kan hij ervaren als een ‘zijn-ten-dode’. De theologie zoekt de zin van de dood te beschrijven:

1. In het licht van de jegens de mens ten goede gedachte wil van zijn schepper: God begrenst door de dood het leven van de mens en geeft het daarmee het stempel van de eenmaligheid van de lichamelijk-aardse existentie; de mens is sterfelijk en alleen God onsterfelijk; in geloof aan God kan de mens zijn dood beamen, ‘der dagen zat’ ontslapen, de naam des Heren prijzen, die leven geeft en leven neemt.
2. In het licht van Gods gericht over de zonde: de dood van de mens is de dood van de zondaar. Met de beëindiging door de dood is het leven onherroepelijk voorbij, in de zin van geweest te zijn wat het was in zijn eenmaligheid. Het biologisch sterven wordt drager van het neen Gods tot de zondaar. Deze dood onder het gericht Gods is pas door de zonde in de wereld gekomen. Daarom is de dood nooit alleen maar ‘natuurlijk’. De oude kerkelijke theologie en de hedendaagse traditionele theologie van rooms-katholiek of reformatorisch karakter leiden zelfs de natuurlijke, biologische dood af uit de zondeval; vele moderne theologen onderscheiden tussen de biologische dood, die als zodanig geen gevolg van of straf op de zonde is, en de door het gericht over de zonde gekwalificeerde dood.
3. In het licht van kruis en opstanding van Jezus Christus. Hier blijkt het gericht in dienst te staan van de genade. Het deelhebben aan Christus, die ons leven-tot-de-dood deelt, ontneemt aan de dood zijn ‘angel’. Dit deelhebben wordt ervaren op de wijze van geloof en liefde, op de wijze van de mystiek en is een van de belangrijkste aspecten van de sacramenten. Deze drie zingevingen van de dood, als ordening, gericht en genade Gods, zijn niet op te vatten als opeenvolgende, elkaar aflossende stadia, maar als uitleg van één samenhangende zingeving. Deze theologische zingeving van de dood heeft ook geleid, vooral in het voetspoor van het NT, tot metaforisch spreken over dood en leven. Dood wordt dan gelijkluidend met van God gescheiden zijn, ook al leeft men biologisch; de bevrijding tot geloof en liefde wordt dan beschreven als een overgaan van de dood in het leven.

LITT. K. Rahner, Over de dood. Theologische beschouwingen (1962); H.J. Kuitert, Over de dood (in: Anders gezegd, 1970).

RECHT

De wet geeft niet aan wat onder het begrip dood wordt verstaan, maar regelt de rechtsgevolgen als rechtsfeit (misdrijf, erfrecht, lijkbezorging e.d.). De dood (het overlijden) wordt vastgesteld door de behandelend arts (bij een natuurlijke doodsoorzaak, ingeval van begraven of ontleden) of door de gemeentelijke lijkschouwer (als er geen behandelend arts is; bij een natuurlijke doodsoorzaak ingeval van crematie; bij (een vermoeden van) een niet-natuurlijke doodsoorzaak altijd). In het kader van de Ned. Wet op de Lijkbezorging (zie Lijkbezorging, Wet op de) wordt onder een natuurlijke doodsoorzaak verstaan ieder overlijden ten gevolge van spontane ziekte of ouderdom. Een niet-natuurlijke doodsoorzaak is dan: ieder overlijden door opzet of schuld van derden, zelfmoord, en het sterven ten gevolge van een ongeval of uiterlijk geweld, al dan niet door menselijke schuld veroorzaakt. Omdat de wet over de doodscriteria zwijgt, valt de juridische dood samen met de medisch-biologische.

Uitzondering vormt het rechtsvermoeden van overlijden: indien het bestaan van iemand onzeker is, kan betrokkene na een termijn van vijf jaar, ingaande na zijn vertrek of de laatste tijding van zijn leven, op basis van een gerechtelijke procedure als overleden worden aangemerkt, behoudens tegenbewijs. In België spreekt men van vermoeden van afwezigheid.

De arts die de dood vaststelt, wordt door de wet hierin beschermd als hij heeft voldaan aan het voorschrift dat hij de door de wet voorgeschreven doodsverklaring slechts af geeft na een persoonlijke lijkschouwing en op grond van de overtuiging dat de dood ten gevolge van een natuurlijke doodsoorzaak is ingetreden.

< >