Oosthoek Encyclopedie

Oosthoek's Uitgevers Mij. N.V (1916-1925)

Gepubliceerd op 27-08-2021

Diep (bn. en bw. )

betekenis & definitie

(-er, -st),

1. waarvan de bodem ver onder de oppervlakte of de bovenkant is, wat zich van de oppervlakte, de bovenrand, ver naar beneden uitstrekt: een diepe kuil; een diepe afgrond; het water is hier -, ook het is hier diep; een schip in water brengen; diepe plaatsen, diepe gronden, waar veel water boven staat; (spr.) stille wateren hebben diepe gronden, in de ziel van stille mensen gaat soms veel om (m.n. met het oog op hartstochten); tot in zijn diepste diepten, zo diep mogelijk; een

bord, soepbord;

2. van de oppervlakte ver naar binnen gaande: een diepe wond, (ook fig.) een grote smart; diepe rimpels; met een bepaling van maat (waarbij het denkbeeld, dat de afmeting groot is, wegvalt): de gracht, het water is drie meter -; de wond was een halve decimeter diep; (fig.) dat is me diep in het hart gegrift, ik zal er steeds aan denken;
3. zich van de voorkant, van de beschouwer af ver naar achteren uitstrekkend: de kamer, de kast is nogal diep; een diep huis; een diep woud; van vee, m.n. van paarden en runderen: waarbij de loodrechte afmeting van de romp groot is en de benen kort zijn;
4. op een punt, een plaats ver beneden de oppervlakte: de zandlaag ligt hier veel dieper; diep in de aarde doordringen, tot een grote diepte; het schip ligt, gaat (in het water); het zit er niet hij weet niet veel, niet grondig; hij zoekt het denkt diep, haalt veel overhoop om iets eenvoudigs te verklaren; diep in de zak moeten tasten, veel moeten uitgeven, moeten betalen; te in het glaasje kijken, te veel drinken; diep zinken, vallen, (fig.) tot een ellendige staat vervallen; hij zit diep in de schuld, (ook) hij zit er diep in, heeft zeer veel schulden; (metonymisch) diep drinken, zoveel dat de vloeistof in het glas ver daalt;
5. van de omtrek, de grens ver naar binnen gaande of gelegen, eig. en fig.: in het vijandelijke land doordringen; diep in het woud; (tennis) een diepe drive, waarbij de bal ver in het veld van de tegenpartij wordt geslagen; zijn ogen lagen diep (in zijn hoofd), ver in de oogkassen; diep in een zaak doordringen, haar volkomen, tot in haar eigenlijk wezen proberen te begrijpen; (evenzo) denken; dat gaat tamelijk diep, dat is slechts met inspanning te begrijpen; die woorden hebben een diepe zin, die men niet op het eerste gezicht doorgrondt; in diepe gedachten, diep gepeins verzonken, waardoor men als het ware aan de buitenwereld onttrokken is;
6. ver naar beneden: de plank boog door; buigen (uit beleefdheid); met diep gebogen hoofd (uit smart, schaamte); de hoed diep over het voorhoofd gedrukt; iemand diep vernederen, zó dat hij zichzelf klein, laag voelt; een diepe vernedering;
7. (van aandoeningen van ernstige aard) niet aan de oppervlakte blijvend, het gemoed sterk aangrijpend, als het ware geheel doordringend: een diepe smart; met diep leedwezen; diep gekrenkt; sterk, innig: een diep gevoel van dankbaarheid; diep medelijden met iemand hebben; geroerd; bewogen zag hij haar aan;
8. ver naar beneden of naar binnen gaand in fig. zin; in verzwakte opvatting: groot: met diepe eerbied (met het bijdenkbeeld van diep buigen); in diepe ootmoed; (met het bijdenkbeeld van zich ver in de laagte bevinden) diep ongelukkig zijn; zich diep ellendig voelen; diepe ellende, zeer grote; in diepe rouw, zwaar (zowel van het gevoel als van de rouwkleding); een diepe zucht, sterk, als uit het diepst van het hart opwellend; diep adem halen, sterk, lang; de gehele stad lag in diepe rust, volkomen, als het ware geheel erin verzonken; (evenzo) een diepe stilte heerste in het bos, volkomen, ongebroken; een stilzwijgen bewaren, in het geheel niet spreken; iets geheim, verborgen houden, volkomen; een diepe slaap, vast, niet gemakkelijk af te breken; een diepe duisternis, volslagen;
9. (met betrekking tot een tijdsbegrip) ver voortgeschreden in de tijd, ver: hij kwam in de nacht thuis, toen reeds een groot deel van de nacht voorbij was; hij is diep in de zeventig, dicht bij de tachtig; wij kunnen dit gebruik tot diep in de oudheid nasporen, tot een ver terugliggend tijdstip;
10. in hoge mate: hij was diep verontwaardigd; het is diep treurig;
11. (van geluiden) een diepe stem, die van diep schijnt te komen, zwaar en dof; (fig.) de diepe grondtoon van een gedicht;
12. (van kleuren) verzadigd, intens: diepe tinten, het diepe blauw van de hemel. (Opmerking: diep kan zowel met een tegenwoordig als met een verl. deelw. in het algemeen als koppeling aaneengeschreven worden: diepdenkend, diepbedroefd, diepgevoeld.)

< >