groep ruïneheuvels in Irak, op de linkeroever van de Dijāla, ca. 10 km ten oosten van Bagdad, tussen 1930-38 opgegraven door een expeditie uitgaande van de universiteit van Chicago. De oudste en belangrijkste heuvel, A, was gedurende het grootste gedeelte van het 3e millennium v.
C. bewoond.Deze bevatte tempels van Sin (vele bouwfasen) en Nintoe, alsmede een verhoogde terrastempel, gelegen binnen een dubbele ovalen ommuring. Uit deze vroege periode (Vroegdynastiek) dateert ook de stadsmuur. Opgegraven werden veel votiefbeelden van biddende figuren, die in de cella’s van het heiligdom vóór het godenbeeld werden opgesteld.
Heuvel D, van latere datum, bevatte ook een tempel voor de god Sin (met bronzen leeuwefiguren bij de ingang), waar een tempelarchief uit het begin van het 2e millennium v. C. geborgen werd; de stad heette toen Toetoeb. Heuvels B-C bevatten de resten van een vesting door Hammoerabi’s zoon Samsoeiloena gebouwd, stellig tegen gevaren uit het oosten (zie Zagros), vermoedelijk de Kassieten, in die tijd voor het eerst vermeld.
LITT. H. Frankfort, Sculpture of the third millennium B.C. from Tell Asmar and Khafajah (1939); P. Delougaz, The temple oval at Khafajah (1940); P.
Delougaz en S. LIoyd, Pre-Sargonic temples in the Diyala Region (1942); A. Parrot, in: Archéologie mésopotamienne i (1946).