(brulde, heeft gebruld),
1. ben. voor het geluid van leeuwen, tijgers, stieren enz.;
2. zeer hard schreeuwen: hij brulde van woede; (scherts.) de jongen zette het op een -, begon vreselijk te huilen; luid roepen, spreken: een dove iets in het oor brullen; luid en onmelodisch zingen: de dronken studenten brulden om het hardst; de brullende stormwind, een brullend vuur, loeiend.