Oosthoek Encyclopedie

Oosthoek's Uitgevers Mij. N.V (1916-1925)

Gepubliceerd op 06-06-2019

Bronchus

betekenis & definitie

[Gr. bronchos, keel, strot], m. (-chi, chiën), een vertakking van de luchtpijp.

De luchtpijp splitst zich in de borstkas in tweeën: een linker- en een rechter(hoofd)bronchus. De rechterhoofdbronchus splitst zich in de long in drie takken, de linker in twee takken. Deze splitsen zich weer op in kleinere takken, zodat een boomvormig vertakt geheel gevormd wordt. De kleinste buisvormige vertakking is de bronchiolus, die geleidelijk overgaat in een zeer groot aantal longblaasjes, waar de uitwisseling van zuurstof en koolstofdioxide plaatsvindt. De bouw van de hoofdbronchus en de eerste daarop volgende takken is vrijwel gelijk aan die van de luchtpijp. Kraakbeenringen in de wand van deze grote buizen zorgen ervoor dat zij bij het inademen open blijven.

In de wand van de kleinere buizen bevinden zich kraakbeenplaatjes. Verder wordt stevigheid verleend door een skelet van elastisch bindweefsel, dat in de bronchioli (waar geen kraakbeen voorkomt) het belangrijkste steunweefsel vormt. In de wand van de bronchioli komt tevens glad spierweefsel voor, dat de diameter van het buisje kan veranderen. Soms komt dit spierweefsel in een kramptoestand, hetgeen ademhalingsmoeilijkheden geeft (zie astma). Inwendig zijn de bronchi bekleed met slijmvlies, dat slijm produceert en soms ontstoken raakt (zie bronchitis). Ziekelijke verwijding van de bronchi noemt men bronchiëctasie.

< >