(Britse Gemenebest, sedert 1971: Commonwealth of Nations), een vrije associatie van soevereine, onafhankelijke staten, omvattende het Verenigd Koninkrijk en 31 voormalige koloniën/dominions (tabel). Elk dezer staten erkent de Engelse koning als hoofd van de Commonwealth, in die zin dat de koning de vrije associatie symboliseert.
Voor het eerst werd in 1917 de term ‘gemenebest’ gebruikt om de onderlinge verhouding tussen het Verenigd Koninkrijk en de dominions Canada, Australië, Nieuw-Zeeland, Zuid-Afrika en New-Foundland aan te geven. Deze dominions, Engelse koloniën met een overwegend blanke bevolking, bezaten reeds een grote mate van zelfstandigheid, zonder zich ontwikkeld te hebben tot volledig onafhankelijke staten.
De Engelse deelname aan de Eerste Wereldoorlog impliceerde dan ook, dat de dominions zich eveneens in staat van oorlog bevonden en hun bijdragen daaraan te leveren hadden. Van Britse zijde werd aanvankelijk gekoerst in de richting van een formeren van een statenbond, met aan het hoofd de Engelse koning, terwijl de bijzondere positie van het Britse parlement van Westminster gehandhaafd zou blijven.
Deze gedachte ging de dominions evenwel niet ver genoeg. Zij streefden naast het reeds verkregen ‘responsible government’ (eigen regering met verantwoordelijkheid jegens het eigen parlement), naar volledige onafhankelijkheid, onder erkenning van de gezamenlijke verbondenheid met de Engelse kroon.
Deze ontwikkeling naar onafhankelijkheid, die in feite reeds was ingezet na de Amerikaanse Vrijheidsoorlog (1775-83), waarbij 13 voormalige Engelse koloniën zich volledig losmaakten van het moederland, vond haar concrete vertrekpunt in het zgn. Durhamrapport, dat in 1839 werd uitgebracht als antwoord op opstandige bewegingen in de beide Canada’s (1837).
De in dit rapport als ‘responsible government’ aangegeven autonomie omvatte evenwel niet de buitenlandse handel, buitenlandse zaken, defensie, beheer en vervreemding van ‘public lands’, die aan de Britse regering werden voorbehouden. Deze dominion-status verbreedde zich de facto aanzienlijk, in die zin dat de bevoegdheden van de regeringen der dominions toenamen.
Officiële erkenning van de gegroeide verhoudingen door het Britse parlement werd gewenst. Voorbereid op de Imperial Conference van 1926, werd de nieuwe dominion-status neergelegd in het Statuut van Westminster (1931), dat door het Engelse parlement werd aanvaard.
Dit statuut omschrijft de positie van de dominions als volgt: autonome gemeenschappen binnen het Britse Imperium, gelijk in status, in geen enkel opzicht aan elkaar ondergeschikt met betrekking tot enig punt van hun binnen- of buitenlandse aangelegenheden, ofschoon verenigd in hun verbondenheid met de kroon, en vrij geassocieerd als leden van het Britse Gemenebest van Naties. Met het Statuut van Westminster werd een internationale organisatie geschapen van zeer bijzondere aard.
De British Commonwealth is geen unie of alliantie van staten uit hoofde van een daartoe door partijen gesloten verdrag. Het is geen staatsrechtelijke structuur, zoals een confederatie, daar elke federale regering en/of rechtspraak ontbreekt.
Er is geen constitutie, wel een diversiteit van rechtssystemen, hoewel ten gevolge van de Engelse kolonisatie bepaalde rechtspraktijken en -regels in de voormalige overzeese gebiedsdelen blijven doorwerken. Door het vrije uittreden van leden (b.v. Birma in 1947, de Ierse Vrijstaat, die in 1921 de dominion-status nolens volens had aanvaard, in 1948, Zuid-Afrika in 1961, en Pakistan, naar aanleiding van de erkenning van Bangla Desj, in 1972) en door positie van de Engelse koning, die door een aantal leden (Canada, Australië, Nieuw-Zeeland) als staatshoofd wordt erkend, maar door de meeste andere slechts als hoofd van de Commonwealth, wordt de bijzondere aard van het Gemenebest als internationale organisatie nader aangegeven. Opvallend was, dat de oorlogsverklaring van het Verenigd Koninkrijk aan Duitsland in 1939 niet langer betekende, dat de andere leden van het Gemenebest zich dientengevolge ook in staat van oorlog bevonden.
De Ierse Vrijstaat verklaarde zich neutraal. De leden van de Commonwealth traden in 1945 (en daarna) als afzonderlijke leden toe tot de VN.
De onafhankelijkheid van India en Pakistan in 1947 vond nog plaats onder de uitdrukkelijke verwijzing naar de dominion-status van deze voormalige koloniën, die te zamen Brits-Indië vormden. Later is tijdens de dekolonisatie deze ‘tussenstap’ niet langer gemaakt.
De onafhankelijkheid werd direct verleend met gelijktijdige opneming in de Commonwealth. De gezamenlijke bevolking van het Gemenebest, ca. 850 mln., bestaat grotendeels uit nietblanken, die aanvankelijk het recht hadden binnen het Gemenebest vrijelijk te migreren.
Door povere economische omstandigheden in het eigen moederland daartoe genoodzaakt, verhuisden sedert de jaren vijftig vele honderdduizenden onderdanen uit Aziatische en Afrikaanse Gemenebest-landen naar Engeland, waar zij spoedig een zgn. ‘gekleurd probleem’ opleverden, zodat de Britse regering zich genoodzaakt zag in 1962 aan de immigratie beperkingen op te leggen. De Britse buitenlandse politiek, die voordien duidelijk bepaald was door de verbondenheid van het Verenigd Koninkrijk met de Commonwealth-landen, heeft zich sedert 1963 ontwikkeld in Europese richting, resulterend in de Britse toetreding tot o.a. de EG in 1972.In Commonwealth-verband vinden geregeld bijeenkomsten van regeringsleiders plaats, waar gemeenschappelijke problemen en de wereldpolitieke situatie worden besproken. De eventuele besluiten van deze bijeenkomsten binden de Gemenebestleden niet. Teneinde elke schijn van Britse overheersing binnen het Gemenebest te vermijden, werd in 1971 besloten de naam van het samenwerkingsverband te veranderen in Commonwealth of Nations met weglating van het adjectief British.
LITT. Dominion Yearbook, later British Commonwealth Yearbook; Commonwealth Survey (maandblad, 1954 vlg.); A.J.P.Tammes, De rechtsbetrekkingen der leden van het Britse gemenebest van naties onderling en in het volkenrecht (1957); W.I. Jennings, Constitutional law of the Commonwealth (1957); K.Bradley (red.), The living Commonwealth (1961); J.E.S.Fawcett, The British Commonwealth in international law (1963); R.Bailey, Promoting Commonwealth development (1970); J. A.Williamson, The British Empire and Commonwealth (1971); H.D.Hall, Commonwealth, a history of the British Commonwealth of nations (1971).