Ned. taalgeleerde en archeoloog, *13.1.1857 Rotterdam, †26.6.1905 Batavia. Zijn dissertatie, Bijdrage tot de vergelijkende klankleer der Westersche afdeling van de Maleisch-Polynesische taalfamilie (1884), markeert een belangrijke fase in de ontwikkeling van de Austronesische taalwetenschap door zijn uiteenzetting van de naar Van der Tuuk genoemde eerste en tweede klankwet.
Als ambtenaar voor Indonesische talen werd hij belast met de studie van het Oudjavaans. Op geschiedkundig gebied is van groot belang zijn Pararaton (Ken Arok), of het boek der koningen van Tumapěl en van Majapahit (uitg. in Verh.
Bataafsch Genootsch. 49, 1896, 62, 1920). In 1901 werd hij voorzitter van de toen opgerichte ambtelijke Commissie voor Oudheidkundig Onderzoek op Java en Madura.
In diverse rapporten maakte hij talrijke nieuwe ontdekkingen wereldkundig. Werken: Tjandi Djagomonografie (1904), Tjandi Singasarimonografie (1909; postuum voltooid door G.P.
Rouffaer, met levensschets).