Oosthoek Encyclopedie

Oosthoek's Uitgevers Mij. N.V (1916-1925)

Gepubliceerd op 06-06-2019

Bosbouw

betekenis & definitie

m.,

1. het aanleggen, in stand houden en exploiteren van bossen volgens een geordende economische en technische planning;
2. bosbouwkunde .

De bosbouw als tak van wetenschap ontstond toen in de 17e—18e eeuw de natuurbossen door ongeregelde uitkap, bosbrand en bosweidegang niet meer aan de stijgende vraag naar hout konden voldoen; een succesvol beheer vereiste meer kennis. Duitsland is de bakermat van de klassieke bosbouw wetenschap; als grondlegger beschouwt men wel J. C.Hundeshagen (1783-1834). In Frankrijk, Denemarken, Zwitserland en Oostenrijk heeft deze ontwikkeling ongeveer gelijktijdig plaatsgevonden; bosbouwkundige publikaties kwamen ook in die tijd in Nederland en België voor.

Als vorm van bodemcultuur neemt de bosbouw ten opzichte van land- en tuinbouw een eigen plaats in, o.a. door de grote onoverzichtelijke oppervlakte, de lange produktieduur, de niet op het oog te bepalen oogstrijpheid, de niet afzonderlijk te oogsten jaarlijkse produktie, de grote kapitaalintensiteit en de geringe arbeidsintensiteit.

Het voornaamste aspect van de bosbouwkunde is de zorg voor de continuïteit van de produktie door instandhouding van de factoren waarop het produktieproces berust, nl. de houtvoorraad, waarvan aanwas en oogst met elkaar in evenwicht moeten zijn, en het produktievermogen van de standplaats. Daarom is de kennis van het bos als levensgemeenschap en de zich daarin afspelende kringloop van de voedingsstoffen (de opname van voedingsstoffen door de wortels en de toevoeging ervan aan de bodem als strooisel door bladafval) zo belangrijk. De bosbouwwetenschap heeft zich in een aantal vakgebieden opgesplitst, zoals houtteelt en bosbescherming, bosbedrijfsleer, omvattende de bosbedrijfsregeling en de bosbedrijfseconomie, de boshuishoudkunde, de bosexploitatie, de houtmeetkunde en de bosgeschiedenis. De bosbouwkunde als beroep houdt zich bezig met het voortbrengen en in stand houden van bosopstanden.

LITT. G.Houtzagers, Houtteelt der gematigde streken (2 dln. 1954-56).