Oosthoek Encyclopedie

Oosthoek's Uitgevers Mij. N.V (1916-1925)

Gepubliceerd op 31-05-2019

Bont

betekenis & definitie

bn. en bw. (-er, -st),

1. niet effen van kleur, veelkleurig, gevlekt (van de huid, het haar of de veren van dieren); vooral van rundvee, vandaar de bonte als naam van een koe; men noemt geen koe - of er is een vlekje aan, voor een algemeen verspreid slecht gerucht omtrent iemand bestaat altijd wel enige grond; hij is bekend als de bonte hond, hij is overal bekend (thans alleen in ongunstige zin); bont en blauw zien, als gevolg van de kou of van ontvangen slagen; bont en blauw; iemand bont en blauw slaan; als kenmerkende eigenschap en benaming van bepaalde soorten van dieren, gewassen, stoffen of goederen: de bonte kraai; bonte kastanje, met bonte bladeren; marmer, gestreept marmer; bonte schorten, handdoeken, blauw of rood met witte strepen of ruitjes; (zelfst.) beste, gemene bonten, soorten van dakpannen en vloertegels; een mengeling van kleuren vertonend, hetzij in ongunstige zin: bonte opschik (zie kakelbont), hetzij in gunstige: de bonte bloemen op het veld;
2. uit ongelijksoortige delen bestaand, gemengd: een bont gezelschap; een bonte menigte, zeer verscheiden van kleding, stand of leeftijd; een bonte sleep, een reeks rangeerwagens met verschillende bestemming of lading; het bonte leven, vol lotswisselingen; in bonte afwisseling; een bonte avond, een avond van afwisselend vermaak (radio, variété e.d.);
3. bw., zo dat het bont is: gekleurd: bont gekleed gaan, opzichtig, niet smaakvol; (oneig.) het al te bont maken, zich te veel veroorloven in woorden of daden; ook grove verteringen maken.